ECLI:NL:RBZWB:2023:7992

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
10359912 CV EXPL 23-427
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Ponds
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging huurovereenkomst kantoormachines op grond van dwaling en beoordeling van vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee besloten vennootschappen over de huur van kantoormachines. De eiser, [eiser] B.V., vorderde betaling van een bedrag van € 41.944,66, subsidiair € 31.759,67, van de gedaagde partij, [gedaagde] B.V. De kern van het geschil betrof de huurovereenkomsten die in 2016 en 2019 waren gesloten, en een derde overeenkomst die in 2020 werd aangeboden. De eiser stelde dat de gedaagde partij niet had voldaan aan haar betalingsverplichtingen en dat de overeenkomsten uit 2019 en 2020 ontbonden moesten worden.

De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst uit 2020 vernietigd moest worden op grond van dwaling, omdat de gedaagde partij niet op de hoogte was van de verlenging van de looptijd van de huur. De rechter concludeerde dat de gedaagde partij niet had kunnen weten dat de looptijd van de huur verlengd zou worden, aangezien het enkel de bedoeling was om de facturatie van de eerdere overeenkomsten gelijk te trekken. De overeenkomst uit 2016 was inmiddels geëindigd, waardoor er geen vergoeding verschuldigd was voor de oudste zes printers.

Wat betreft de overeenkomst uit 2019 oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was van een tekortkoming in de nakoming door de gedaagde partij, waardoor deze overeenkomst niet ontbonden kon worden. De vorderingen van de eiser werden grotendeels afgewezen, met uitzondering van een bedrag van € 1.410,90 dat werd toegewezen op basis van onverschuldigde betaling, en een bedrag van € 211,64 aan buitengerechtelijke incassokosten. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10359912 CV EXPL 23-427
Vonnis van 15 november 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. E.B.A.M. ter Heine,
tegen
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 2] en kantoorhoudende te [plaats 1] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R.H.J.M. Silvertand en mr. W. van Elven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 april 2023 met de daarin genoemde stukken;
- de brief van 2 oktober 2023 met aanvullende producties namens [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 13 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, inclusief de door mr. W. van Elven voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 29 april 2016 heeft [eiser] een huurovereenkomst gesloten met [gedaagde] voor de verhuur van zes kantoormachines (contractnummer 1601). De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 72 maanden. De kantoormachines zijn geplaatst op de vestigingen van [gedaagde] in [plaats 1] , [plaats 2] , [plaats 3] , [plaats 4] , [plaats 5] en [plaats 6] .
2.2.
In mei 2019 hebben partijen een tweede huurovereenkomst gesloten voor de verhuur van een zevende kantoormachine voor de vestiging van [gedaagde] in [plaats 7] ( [contractnummer 1] ). De looptijd van deze overeenkomst bedraagt 60 maanden.
2.3.
[gedaagde] wilde graag één factuur voor alle kantoormachines tezamen. Na ontvangst van de eerste factuur voor de machine in [plaats 7] , heeft [gedaagde] een e-mail verstuurd naar [eiser] met – voor zover relevant – de volgende inhoud:
“Ik begrijp niet waarom ik deze factuur nu krijg
Afspraak is per jaar en dan alle machines meegenomen.
(…)”
2.4.
Om de facturatie van beide overeenkomsten gelijk te trekken, heeft [eiser] [gedaagde] eind december 2019 een derde overeenkomst toegezonden voor de zes oudste kantoormachines ( [contractnummer 2] ). Hierover schrijft [eiser] het volgende:
“(…)
Het gelijk laten lopen van de overeenkomsten.
In de bijlage tref je de overeenkomst van de eerste 6 machines, na het ondertekenen hiervan is deze gelijk getrokken met de nieuwste machine. Hiermee is ook meteen een besparing op het vaste maandbedrag behaald. Nu betaal je vast € 669,54 per maand. Bij het wijzigen middels bijgevoegd document wordt het totaal € 624,41, een besparing van € 45,13 per maand.
(…)”
2.5.
Van de derde overeenkomst heeft [gedaagde] op 10 februari 2020 de eerste pagina getekend en aan [eiser] geretourneerd. Op die eerste pagina staat niet alleen de nieuwe maandelijkse huurprijs voor de zes machines en het nieuwe tarief voor de afdrukken, maar ook een nieuwe looptijd van 54 maanden.
2.6.
Een maand later, in maart 2020, wordt de machine in [plaats 7] wederom apart gefactureerd. [eiser] geeft hiervoor per e-mail de volgende verklaring:
“Het klopt wel dat het los is gefactureerd, ik heb je meerdere malen verzocht het gehele contract op te sturen omdat we alleen de eerste pagina niet kunnen verwerken en daarmee het samenvoegen niet kunnen doorzetten. (…)”
2.7.
In maart 2021 informeert [gedaagde] bij [eiser] naar het afkoopbedrag bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst. [eiser] laat [gedaagde] weten dat de resterende looptijd nog 41 maanden bedraagt. Hierover schrijft [eiser] in haar e-mail van 31 maart 2021 het volgende:
“Het genoemde afkoopbedrag is juist, want u heeft vorig jaar een verlenging van uw contract getekend, dus de informatie die u hieronder noemt, is gebaseerd data die niet meer relevant is. Daarnaast heeft u ook in 2019 nog een machine laten plaatsen welke ook nog tot 01-06-2024 loopt. Dus uw eigen berekening klopt niet.”
2.8.
Naar aanleiding van aanhoudende machineproblemen op de verschillende vestigingen heeft [eiser] engineers naar alle vestigingen van [gedaagde] gestuurd om de machines te onderzoeken en eventuele problemen te verhelpen. Hiervoor heeft [eiser] € 3.590,00 exclusief btw aan [gedaagde] in rekening gebracht.
2.9.
[eiser] heeft op 2 augustus 2021 een creditnota opgemaakt van € 1.166,03 exclusief btw. Deze nota ziet op de periode van 1 maart tot 1 oktober 2020 waarover [gedaagde] nog de oude huurprijs op basis van de overeenkomst uit 2016 heeft betaald. In die periode zijn ook de meerafdrukken op basis van het oude tarief aan [gedaagde] gefactureerd. Deze facturen van € 1.424,44 en € 1.807,49 zijn eveneens op 2 augustus 2021 door [eiser] gecrediteerd.
2.10.
Bij aangetekende brief van 27 juni 2022 heeft [eiser] de overeenkomsten uit 2019 en 2020 per 1 september 2022 ontbonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van primair € 41.944,66 en subsidiair € 31.759,67, te vermeerderen met de contractuele of wettelijke handelsrente vanaf 14 februari 2022 tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Het primair gevorderde bedrag van € 41.944,66 is als volgt opgebouwd:
een bedrag van € 4.938,37 aan onbetaalde facturen;
een bedrag van € 15.637,51 exclusief btw aan toekomstige termijnen, berekend vanaf 1 september 2022, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de overeenkomst uit 2019 eindigt op 31 mei 2024 en de overeenkomst uit 2020 op 31 augustus 2024;
een bedrag van € 2.369,85 aan afkoop volume 101070;
een bedrag van € 709,52 aan afkoop volume 100151;
een bedrag van € 2.625,00 aan ophaalkosten;
een bedrag van € 4.481,79 aan btw;
een bedrag van € 10.000,00 voor het niet teruggeven van apparatuur;
een bedrag van € 1.182,62 aan buitengerechtelijke incassokosten.
Het subsidiair gevorderde bedrag van € 31.759,67 is als volgt opgebouwd:
een bedrag van € 3.751,08 aan onbetaalde facturen, ervan uitgaande dat in 2020 geen overeenkomst tot stand is gekomen en de overeenkomst uit 2016 is geëindigd op 30 juni 2022, te vermeerderen met de contractuele rente;
een bedrag van € 357,40 aan vergoeding van een correctie op het verschil in huur- en afdrukprijzen van 1 september 2016 tot en met 30 juni 2022;
een bedrag van € 4.942,20 inclusief btw aan vergoeding van de creditnota;
een bedrag van € 3.590,00 exclusief btw aan onderzoekskosten;
een bedrag van € 2.625,00 aan ophaalkosten;
een bedrag van € 2.077,69 exclusief btw aan toekomstige termijnen;
een bedrag van € 709,52 aan afkoop volume 100151;
een bedrag van € 2.625,00 aan ophaalkosten;
een bedrag van € 10.000,00 voor het niet teruggeven van apparatuur;
een bedrag van € 1.081,78 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Onbetaalde facturen
4.1.
Zowel de primaire als de subsidiaire vordering van [eiser] omvat (onder meer) de betaling van een aantal facturen (vermeld in r.o. 3.1 achter 1. onder primair en subsidiair). Die facturen zijn door [eiser] echter niet in het geding gebracht, zelfs niet nadat [gedaagde] bij conclusie van antwoord heeft betwist dat zij facturen onbetaald heeft gelaten en heeft opgemerkt dat uit de dagvaarding niet blijkt op welke periode en contracten de facturen betrekking hebben. De vordering is naar het oordeel van de kantonrechter derhalve onvoldoende onderbouwd. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
De overeenkomst uit 2020
4.2.
[eiser] vordert verder een beëindigingsvergoeding gebaseerd op toekomstige huurtermijnen en een afkoopsom over het volume wegens de ontbinding van de overeenkomsten uit 2019 en 2020. Ten aanzien van de overeenkomst uit 2020 voert [gedaagde] primair aan dat die niet tot stand is gekomen, omdat zij niet de daartoe vereiste wil had om de overeenkomst uit 2016 te verlengen. De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod van de ene partij en de aanvaarding daarvan door de andere partij. [eiser] heeft een aanbod gedaan aan [gedaagde] door middel van het versturen van een nieuwe overeenkomst. [gedaagde] heeft in ieder geval de eerste pagina van die overeenkomst ondertekend, waaruit mag worden afgeleid dat [gedaagde] ook daadwerkelijk de wil had om een overeenkomst te sluiten. Met de ondertekening van de eerste pagina is het aanbod dus aanvaard, zodat de overeenkomst tot stand is gekomen. Dat de overeenkomst niet in zijn volledigheid is ondertekend en geretourneerd doet daar niet aan af.
4.3.
[gedaagde] heeft subsidiair aangevoerd dat zij bij de ondertekening uit is gegaan van een onjuiste voorstelling van zaken, zodat de overeenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen. Dit levert volgens [gedaagde] grond op om de overeenkomst te vernietigen. Volgens [gedaagde] was zij er niet van op de hoogte dat door ondertekening van de overeenkomst de looptijd voor de zes oudste kantoormachines gewijzigd zou worden. Als [gedaagde] wel op de hoogte was geweest van deze voorwaarden, dan zou ze die niet hebben aanvaard. [gedaagde] was naar eigen zeggen namelijk niet uit op een verlenging van de overeenkomst uit 2016. [eiser] voert tegen de vermeende dwaling aan dat de gewijzigde voorwaarden op de eerste pagina van de overeenkomst staan, welke [gedaagde] heeft getekend. [gedaagde] had derhalve van de gewijzigde voorwaarden op de hoogte kunnen en behoren te zijn.
4.4.
Volgens artikel 6:228 lid 1 sub b BW is een overeenkomst die onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien de wederpartij – in dit geval [eiser] – in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende – in dit geval [gedaagde] – had behoren in te lichten. De kantonrechter overweegt dat [gedaagde] desgevraagd op de mondelinge behandeling (nogmaals) heeft verklaard dat het alleen haar bedoeling was om facturatie van de overeenkomsten uit 2016 en 2019 gelijk te trekken. Dit volgt ook uit de e-mails die rond het aangaan van de overeenkomst in 2020 over en weer zijn verstuurd. De kantonrechter neemt daarom aan dat [gedaagde] de overeenkomst niet getekend had als zij op de hoogte was geweest van de wijziging in looptijd. [eiser] had [gedaagde] nadrukkelijk over de wijzigingen behoren in te lichten. [eiser] heeft gesteld dat zij de gewijzigde looptijd wel met [gedaagde] heeft besproken, maar [gedaagde] heeft dat gemotiveerd betwist. [eiser] had haar stelling daarom verder moeten onderbouwen. Zij had bijvoorbeeld kunnen toelichten met welke medewerker van [gedaagde] dit besproken zou zijn en wanneer. [eiser] voert verder nog aan dat [gedaagde] de overeenkomst zelf had moeten nalezen alvorens deze te ondertekenen, maar naar het oordeel van de kantonrechter hoefde [gedaagde] er onder de gegeven omstandigheden niet van uit te gaan dat de looptijd gewijzigd zou worden. Zij hoefde de overeenkomst daar dus niet zelf op te controleren. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de overeenkomst uit 2020 inderdaad onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, zodat de kantonrechter deze zal vernietigen.
4.5.
Door de vernietiging van de overeenkomst uit 2020 wordt teruggevallen op de huurovereenkomst uit 2016. De huur van de zes oudste kantoormachines is door het verstrijken van de looptijd van die overeenkomst – waarbij in het midden kan blijven of deze liep tot 29 april 2022 (zoals betoogd door [gedaagde] ) of tot 1 juni 2022 (zoals betoogd door [eiser] ) – inmiddels geëindigd. Voor een beëindigingsvergoeding, berekend vanaf 1 september 2022, bestaat dan ook geen grondslag, zodat de daarmee verband houdende vorderingen zullen worden afgewezen.
De overeenkomst uit 2019
4.6.
Dan komt de kantonrechter nu toe aan de beoordeling van de vraag of [eiser] de overeenkomst uit 2019 rechtsgeldig heeft ontbonden. Iedere tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding van een overeenkomst, tenzij de tekortkoming gezien haar aard of omvang de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. [eiser] dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenis. Op de mondelinge behandeling bleek desgevraagd dat de facturen voor de machine in [plaats 7] weliswaar niet steeds op tijd zijn betaald, maar op de vraag of en zo ja welke facturen op het moment van ontbinding open stonden, kon [eiser] geen duidelijk antwoord geven. Die facturen zijn ook niet in het geding gebracht. Daarmee heeft [eiser] haar stelling dat [gedaagde] tekort is geschoten naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. Er is dus niet gebleken van enige grond om tot ontbinding van de overeenkomst over te gaan. Het gevolg hiervan is dat de overeenkomst uit 2019 doorloopt voor de resterende duur van de overeengekomen looptijd, zijnde tot 1 mei 2024. De gevorderde beëindigingsvergoeding van alle toekomstige huurtermijnen ineens en de gevorderde afkoopsom over het volume zullen daarom worden afgewezen.
Boete wegens het niet inleveren van een kantoormachine
4.7.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de zes kantoormachines die werden verhuurd op grond van de overeenkomst uit 2016 bij [gedaagde] zijn opgehaald. De zevende kantoormachine die op grond van de overeenkomst uit 2019 aan [gedaagde] wordt verhuurd, staat echter nog op de vestiging van [gedaagde] in [plaats 7] . [gedaagde] mag daar tot het einde van de overeengekomen looptijd nog gebruik van maken (en dient daarvoor te betalen). [gedaagde] is daarom geen boete verschuldigd wegens het niet inleveren van de kantoormachine. Dit deel van de vordering is niet toewijsbaar.
Ophaalkosten
4.8.
[eiser] heeft ook een bedrag van € 2.625,00 aan ophaalkosten gevorderd. Niet gesteld of gebleken is op grond waarvan [gedaagde] deze ophaalkosten verschuldigd zou zijn. Voor zover deze kosten voortvloeien uit de overeenkomst(en) die partijen hebben gesloten, en/of de daarbij behorende algemene voorwaarden, lag het op de weg van [eiser] om in de dagvaarding of op de mondelinge behandeling concreet te benoemen op welke bepaling(en) zij zich beroept. Dit deel van de vordering is derhalve niet toewijsbaar.
Correctie op de huur- en afdrukprijzen
4.9.
Niet gesteld of gebleken is waar de subsidiaire vordering van € 357,40 in het kader van een correctie op de huur- en afdrukprijzen over de periode van 1 september 2016 tot en met 30 juni 2022 op is gebaseerd. Deze vordering is derhalve niet toewijsbaar.
Onderzoekskosten
4.10.
[eiser] vordert subsidiair tevens een bedrag van € 3.590,00 exclusief btw aan onderzoekskosten. [eiser] stelt – kort gezegd – dat [gedaagde] onterecht heeft geklaagd over het niet functioneren van de kantoormachines. De kantoormachines werken niet op afstand indien er geen netwerk aanwezig is waarop de kantoormachines aangesloten kunnen worden en [gedaagde] de verkeerde instellingen gebruikt. Dit valt volgens [eiser] onder de eigen verantwoordelijkheid van [gedaagde] . De engineer van Ricoh heeft dus onnodig een bezoek gebracht aan alle vestigingen van [gedaagde] . De kosten daarvan komen daarom volgens [eiser] volledig voor rekening en risico van [gedaagde] . Echter is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken waarop [eiser] de gevorderde vergoeding heeft gebaseerd. [gedaagde] heeft de vordering bovendien gemotiveerd betwist. Deze komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
Creditnota’s
4.11.
Ook vordert [eiser] subsidiair een bedrag van € 4.942,20 op grond van onverschuldigde betaling en licht dat als volgt toe. Na de ondertekening van de overeenkomst uit 2020 heeft [gedaagde] nog enige tijd het hogere tarief betaald in plaats van het lagere tarief dat zij uit hoofde van die overeenkomst vanaf 1 maart 2020 verschuldigd was. [eiser] heeft het teveel betaalde bedrag daarom gecrediteerd en terugbetaald. Door de vernietiging van de overeenkomst bleef volgens [eiser] vanaf 1 maart 2020 echter het oude tarief uit de overeenkomst van 2016 van toepassing. Dit betekent dat de betaling van [eiser] aan [gedaagde] onverschuldigd heeft plaatsgevonden. [gedaagde] weerspreekt dit niet, maar zij betwist wel de hoogte van de vordering. Om te beginnen voert [gedaagde] aan dat [eiser] ter onderbouwing van de vordering drie facturen in het geding heeft gebracht van in totaal € 4.642,83. Het meerdere van de vordering – een verschil van bijna € 300,00 – wordt echter niet onderbouwd en dient daarom te worden afgewezen. Dit verweer slaagt. [eiser] heeft niet gesteld of onderbouwd dat zij buiten de betaling van € 4.642,83 nog een andere onverschuldigde betaling aan [gedaagde] heeft gedaan. In beginsel is het bedrag van € 4.642,83 daarom het maximaal toewijsbare bedrag. Ten aanzien van de factuur van € 1.166,03 exclusief btw (€ 1.410,90 inclusief btw) heeft [gedaagde] niet weersproken dat [eiser] deze onverschuldigd aan haar heeft betaald. Dit deel van de vordering zal daarom worden toegewezen. Ten aanzien van de overige twee facturen heeft [gedaagde] aangevoerd dat deze deels zien op een correctie van de tellerstanden. Deze betaling heeft [eiser] volgens [gedaagde] niet onverschuldigd gedaan. De tellerstanden werden niet automatisch doorgegeven, zodat [eiser] in eerste instantie zelf een inschatting moest maken. [gedaagde] heeft de juiste tellerstanden daarna handmatig doorgegeven. De daaruit voortvloeiende correctie heeft [eiser] verwerkt in de twee meerafdruk-facturen van 2 augustus 2021. Zonder nadere onderbouwing van [eiser] valt voor de kantonrechter niet vast te stellen welk gedeelte van die facturen ziet op de correctie van de tellerstanden en welk gedeelte verband houdt met de tariefcorrectie. Aangezien daarmee dus niet kan worden vastgesteld welk deel van deze facturen onverschuldigd is betaald, dient de vordering ter hoogte van deze facturen volledig te worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.12.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief over het toegewezen deel van de vordering. De kantonrechter zal het bedrag toewijzen tot het wettelijke tarief van € 211,64.
Wettelijke rente
4.13.
[eiser] vordert de contractuele rente dan wel de wettelijke handelsrente vanaf 14 februari 2022. De hoogte van de contractuele rente is gesteld noch onderbouwd en komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Verder overweegt de kantonrechter dat het verzuim van [gedaagde] is ingetreden op het moment dat er onverschuldigd is betaald. Over de buitengerechtelijke incassokosten is [gedaagde] geen rente verschuldigd. De wettelijke handelsrente wordt daarom, zoals gevorderd, toegewezen over het toewijsbare deel van de vordering van € 1.410,90 vanaf 14 februari 2022.
Conclusie
4.14.
Het primair gevorderde bedrag van € 41.944,66 zal op grond van het voorgaande volledig worden afgewezen. Van het subsidiair gevorderde bedrag van € 31.759,67 zal op grond van onverschuldigde betaling een bedrag van € 1.410,90 (inclusief btw) worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2022 en de buitengerechtelijke incassokosten.
Proceskosten
4.15.
[eiser] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- salaris gemachtigde
1.588,00
(2,00 punten × € 794,00)
totaal
1.588,00

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.410,90 uit hoofde van onverschuldigde betaling, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 februari 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 211,64 aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.588,00, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ponds en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023.