ECLI:NL:RBZWB:2023:81

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
9041777_T04012023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Thielen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overeenkomst tot schilderwerk en bewijsvoering van de partijen

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal of er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen het schildersbedrijf en de gedaagde partij voor schilderwerk aan een woning. De eisende partij, Schildersbedrijf [eiser] B.V., heeft gesteld dat er een overeenkomst was voor het uitvoeren van schilderwerk ter waarde van € 8.260,78, waarvan een deel al was betaald. De gedaagde partij, vertegenwoordigd door [gedaagde], heeft betwist dat er een dergelijke overeenkomst was en heeft verklaard dat er slechts voor € 4.000,00 werk was verricht, wat ook betaald was.

De procedure omvatte getuigenverhoren en eerdere vonnissen, waaronder een tussenvonnis waarin het schildersbedrijf werd opgedragen bewijs te leveren van de overeenkomst. Tijdens de getuigenverhoren verklaarden zowel de eiser als de gedaagde partijen over de afspraken die gemaakt waren. De eiser stelde dat er een mondelinge afspraak was gemaakt over de uitvoering van het schilderwerk, terwijl de gedaagde partij dit ontkende en stelde dat er geen verdere werkzaamheden waren afgesproken na de betaling van € 4.000,00.

De kantonrechter oordeelde dat de verklaringen van de gedaagde partijen ongeloofwaardig waren en dat de bewijsvoering van het schildersbedrijf voldoende was om aan te tonen dat er een overeenkomst was. De rechter concludeerde dat het schildersbedrijf geslaagd was in de bewijsopdracht en dat de gedaagde partij de volledige aanneemsom verschuldigd was, minus eventuele besparingen. De zaak werd aangehouden voor verdere beoordeling van de besparingen door de gedaagde partij, met de mogelijkheid voor het schildersbedrijf om hierop te reageren. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 9041777 \ CV EXPL 21-601
Vonnis van 4 januari 2023
in de zaak van
SCHILDERSBEDRIJF [eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: het schildersbedrijf,
gemachtigde: mr. B. Hoefnagels,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.S.W. van Vossen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 maart 2022 en de daarin genoemde stukken;
- de akte van het schildersbedrijf;
- het getuigenverhoor van 20 juni 2022;
- de akte van [gedaagde] ;
- het getuigenverhoor van 26 oktober 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In voornoemd tussenvonnis is het schildersbedrijf opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de conclusie kan worden getrokken dat tussen het schildersbedrijf en [gedaagde] een overeenkomst tot stand is gekomen die inhield dat het schildersbedrijf de werkzaamheden uit de offerte van 25 april 2019 zou verrichten voor een bedrag van € 8.260,78.
Het schildersbedrijf heeft [eiser] en mevrouw [gedaagde] als getuigen doen horen. Vervolgens heeft [gedaagde] zichzelf in contra-enquête als getuige doen horen. Aan de orde is nu de beantwoording van de vraag of het schildersbedrijf in haar bewijsvoering is geslaagd.
2.2.
[eiser] (eigenaar van het schildersbedrijf) heeft – voor zover van belang – verklaard dat de heer en mevrouw [gedaagde] schrokken van de hoogte van de offerte. Er is toen tussen hem en mevrouw [gedaagde] afgesproken dat de zichtkanten van het huis voor de bruiloft zouden worden geschilderd en dat het overige het jaar daarop zou worden geschilderd. Het kwam er wel op neer dat er in 2019 meer geschilderd zou zijn dan in 2020. Hierbij is afgesproken dat de offerte door de helft zou gaan. De ene helft zou in 2019 worden betaald en de andere helft in 2020. Door in de factuur van 6 mei 2019 te verwijzen naar de betreffende offerte en naar het restantbedrag, dat wil zeggen ‘overige € 4.260,78’, is [eiser] ervan uitgegaan dat alles zo goed op papier stond. [eiser] heeft aangegeven dat de heer en mevrouw [gedaagde] voor hem één zijn. De offerte staat op naam van ‘Fam. [gedaagde] ’. Er is volgens [eiser] afgesproken dat hij begin 2020 telefonisch contact met de heer [gedaagde] op zou nemen om het vervolg van het schilderwerk te plannen. Dat heeft [eiser] ook gedaan, waarop de heer [gedaagde] heeft gezegd dat hij in april terug moest bellen. In april heeft de heer [gedaagde] aangegeven dat hij het schilderwerk op een andere manier ging doen. Daar zegt [eiser] begrip voor te hebben, maar hij wil wel betaald krijgen voor het werk dat hij heeft verricht. [eiser] verklaart dat over 2019 niet het volledige bedrag van het toen uitgevoerde schilderwerk in rekening is gebracht.
2.3.
Mevrouw [gedaagde] , echtgenote van [gedaagde] , heeft – voor zover van belang – verklaard dat zij de offerte te duur vonden. Er is toen afgesproken dat voor € 4.000,00 de voorkant, linkerzijkant en de balk/boeiboord aan de rechterzijde zou worden geschilderd. Dat bedrag is ook betaald. Ze ontkent dat met haar is besproken dat er in 2019 meer werkzaamheden zijn verricht dan waarvoor is betaald en dat dat zou worden rechtgetrokken nadat in 2020 alle werkzaamheden zouden zijn afgerond. Ze verklaart dat er niet is afgesproken dat er in 2020 nog werkzaamheden zouden worden uitgevoerd. Volgens mevrouw [gedaagde] is alles tussen haar en haar man in overleg gegaan en heeft zij mede namens haar man contact gehad met het schildersbedrijf. De financiële kant van het verhaal regelde haar man. Van facturen of e-mailwisseling verklaart ze niet op de hoogte te zijn.
2.4.
De heer [gedaagde] heeft – voor zover van belang – verklaard dat er mondeling is afgesproken dat de voorkant en de zijkanten van de woning zouden worden geschilderd voor € 4.000,00. Omdat zijn vrouw en hij de offerte te duur vonden heeft zijn vrouw deze nadere afspraak met het schildersbedrijf gemaakt. [gedaagde] verklaart niet te hebben gezien dat er op de factuur van 6 mei 2019 staat : ‘Overige € 4.260,78’. Hij verklaart niet op de e-mail van het schildersbedrijf van 10 januari 2020 te hebben gereageerd – waarin [eiser] bevestigt medio april contact op te nemen om een concrete datum te plannen voor het overige schilderwerk – omdat dit een leugen is. Toen het schildersbedrijf in april 2020 weer contact opnam heeft [gedaagde] aangegeven dat het uitgevoerde schilderwerk € 4.000,00 zou kosten en dat dat is betaald. In de zomer van 2020 is er nog geschilderd aan de achterzijde van het huis door [naam] . Volgens [gedaagde] zijn zijn vrouw en hij één. Als zijn vrouw communiceerde met het schildersbedrijf was dat na overleg met [gedaagde] . Hij ziet zichzelf als opdrachtgever van het schilderwerk.
2.5.
De kantonrechter oordeelt als volgt. [eiser] verklaart dat hij ervan uitging dat alles goed op papier stond door in de factuur van 6 mei 2019 te verwijzen naar de betreffende offerte en naar het restantbedrag van € 4.260,78, wat na de betaling van € 4.000,00 nog voldaan moest worden. In die factuur staat – voor zover van belang –:
“Offerte 2019.194 € 8.260,78 incl. 9% btw
Overige € 4.260,78”
Dat het schildersbedrijf nog meer werkzaamheden uit zou voeren na voornoemde factuur van 6 mei 2019 volgt ook uit de e-mail van het schildersbedrijf d.d. 10 januari 2020 waarin het schildersbedrijf aan [gedaagde] bericht medio april contact op te nemen om een concrete datum te plannen voor het overige schilderwerk aan de woning. In die e-mail staat verder
“Het betreft schilderwerk conform offerte 2019.194, waar de voorzijde en de twee zijgevels van de woning in het jaar 2019 reeds zijn uitgevoerd.”[gedaagde] heeft noch op de factuur van 6 mei 2019, noch op de e-mail van 10 januari 2020 gereageerd. Uitgaande van het standpunt van [gedaagde] – dat al het schilderwerk al was uitgevoerd en dat daarvoor de afgesproken prijs van € 4.000,00 was betaald – had het wel op zijn weg gelegen om te reageren. De verklaring van [gedaagde] , dat hij op de factuur van 6 mei 2019 de verwijzing naar de offerte en naar het restantbedrag niet heeft gezien en zijn verklaring dat hij niet heeft gereageerd op de e-mail van 10 januari 2020 omdat dit een leugen is, komen ongeloofwaardig voor. Pas voor het eerst op 7 april 2020 blijkt dat [gedaagde] het standpunt inneemt dat alles al is betaald en dat het schildersbedrijf geen werkzaamheden meer hoeft uit te voeren. De verklaringen van zowel de heer als mevrouw [gedaagde] , dat het zo al voor de uitvoering van de werkzaamheden met het schildersbedrijf was afgesproken, worden niet ondersteund door andere stukken en komen daarmee op zichzelf te staan. De andere stukken, te weten de factuur d.d. 6 mei 2019 en de e-mail van 10 januari 2020, bieden juist steun voor het standpunt van het schildersbedrijf dat tussen het schildersbedrijf en [gedaagde] een overeenkomst tot stand is gekomen die inhield dat het schildersbedrijf de werkzaamheden uit de offerte van 25 april 2019 zou verrichten voor een bedrag van € 8.260,78. Deze stukken in samenhang met de verklaring van [eiser] leiden tot het oordeel dat het schildersbedrijf geslaagd is in de aan haar opgedragen bewijsopdracht.
2.6.
Nu [gedaagde] ter zitting heeft verklaard zichzelf te zien als opdrachtgever, wordt aan het oorspronkelijk gevoerde verweer – dat de verkeerde partij is gedagvaard – voorbij gegaan.
2.7.
Gelet op het voorgaande staat vast dat het schildersbedrijf met [gedaagde] is overeengekomen dat zij de schilderwerkzaamheden uit de offerte van 25 april 2019 zou verrichten tegen betaling van een vaste aanneemsom van € 8.260,78. In het tussenvonnis van 2 maart 2022 is reeds overwogen dat uit de systematiek van artikel 7:764 lid 2 BW volgt dat het schildersbedrijf recht heeft op de volledige aanneemsom minus de besparingen. Tevens is overwogen dat het schildersbedrijf de door haar gestelde bespaarde kosten ad € 520,04 onvoldoende heeft onderbouwd. Nu [gedaagde] zelf geen exact bedrag aan besparingen heeft genoemd, wordt hij in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de hoogte van de besparingen. Het schildersbedrijf zal – in het kader van hoor en wederhoor – bij antwoordakte mogen reageren op die akte.
2.8.
Mocht het voorgaande voor partijen aanleiding zijn om alsnog tot onderlinge afspraken te komen over de afwikkeling van dit geschil, dan dienen zij de rechtbank hierover in kennis te stellen.
2.9.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 1 februari 2023voor het nemen van een schriftelijke akte door [gedaagde] over de hoogte van de besparingen, waarna het schildersbedrijf in de gelegenheid wordt gesteld om schriftelijk op die akte te reageren,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Thielen en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2023.