ECLI:NL:RBZWB:2023:8117

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
C/02/404254 / HA ZA 22-654
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Scheffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over urendeclaraties en succesfee advocaat

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is er een geschil ontstaan tussen een naamloze vennootschap, aangeduid als [eiseres] NV, en een besloten vennootschap, aangeduid als [gedaagde] BV, over openstaande urendeclaraties en een succesfee. De zaak betreft de juridische bijstand die [eiseres] heeft verleend aan [gedaagde] in verschillende procedures tegen CZ, een zorgverzekeraar. De rechtszaak is gestart met een dagvaarding op 29 september 2022, en na een aantal processtukken en een mondelinge behandeling op 18 augustus 2023, is er op 22 november 2023 vonnis gewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] nog vier openstaande urendeclaraties van in totaal € 79.121,24 (inclusief BTW) aan [eiseres] moet voldoen. Deze declaraties zijn gerelateerd aan werkzaamheden die zijn uitgevoerd in de procedure bij het Hof Arnhem. Daarnaast vordert [eiseres] een succesfee van € 478.599,17, die is gebaseerd op de afspraken uit 2010, waarin werd bepaald dat bij succes in de procedure een succesfee verschuldigd zou zijn. De rechtbank oordeelt dat de afspraken uit 2010 niet zijn komen te vervallen en dat [gedaagde] gehouden is een succesfee te betalen over de in de procedure bij het Hof Arnhem gemaakte uren, maar niet over de verloren procedures in eerste aanleg en bij het Hof Den Bosch.

De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] grotendeels toegewezen, met uitzondering van de succesfee over de eerdere procedures. [gedaagde] is veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen, de succesfee voor de procedure bij het Hof Arnhem, en de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Scheffers op 22 november 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/404254 / HA ZA 22-654
Vonnis van 22 november 2023
in de zaak van
de naamloze vennootschap
[eiseres] NV,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. V. van Druenen te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.F. Bil te Oosterhout.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 september 2022;
  • de akte houdende overleggen producties 1 tot en met 41 zijdens [eiseres] van 14 december 2022;
  • de beslagstukken zijdens [eiseres] van 14 december 2022;
  • de exceptie van onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord zijdens [gedaagde] van 25 januari 2023;
  • in de incidentele conclusie van antwoord zijdens [eiseres] van 8 februari 2023 met producties 42 en 43;
  • het vonnis in incident van 8 maart 2023;
  • het tussenvonnis van 19 april 2023;
  • de akte houdende overlegging producties 1 tot en met 8 zijdens [gedaagde] ;
  • de akte houdende overlegging producties 44 tot en met 54 zijdens [eiseres] ;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 18 augustus 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt die in het procesdossier zijn opgenomen.
  • de spreekaantekeningen van mrs. Van Druenen en Bil.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een assurantietussenpersoon die zich sinds 2001 bezig houdt met het ontwerpen en uitvoeren van assurantieconcepten voor doelgroepen.
2.2.
Gedurende de periode van 2006 tot en met 2022 heeft [gedaagde] verschillende gerechtelijke procedures tegen CZ gevoerd, omdat CZ haar verplichtingen in verband met een door [gedaagde] ontwikkeld assurantieconcept had geschonden.
2.3.
[gedaagde] heeft zich daarbij laten bijstaan door [eiseres] . In 2006 heeft [eiseres] [gedaagde] vertegenwoordigd in een kort geding procedure tegen CZ. De vordering in kort geding is bij vonnis van 23 oktober 2006 afgewezen. [eiseres] heeft voor de kort geding procedure facturen tot een gezamenlijk beloop van € 80.000,00 aan [gedaagde] in rekening gebracht, welke facturen door [gedaagde] zijn voldaan.
2.4.
Nadien heeft de samenwerking stil gelegen tot 2010. In 2010 hebben partijen een nieuwe overeenkomst van opdracht gesloten in het kader van een tegen CZ te voeren bodemprocedure. De daarbij behorende financiële afspraken zijn opgenomen in een brief van [eiseres] van 29 december 2010 waarin onder andere te lezen valt (productie 4 bij dagvaarding):
“(…) [eiseres] werkt in beginsel op basis van vaste uurtarieven. De uurtarieven van [voornaam 1] [opmerking rechtbank: mr. [advocaat 1] ] en mij [opmerking rechtbank: mr. [advocaat 2] ] bedragen per 1 januari 2011 respectievelijk € 350,- en € 260,- (exclusief BTW). Ik wijs erop dat die tarieven op grond van onze algemene voorwaarden periodiek kunnen worden verhoogd. (…) stellen wij de volgende tariefafspraken voor, waarbij de mate van het ‘succes van de zaak’ van invloed is op de te hanteren uurtarieven. Onder het begrip succes verstaan wij daarbij de situatie waarin door of namens CZ in of buiten rechte een bedrag van tenminste € 100.000,- wordt voldaan aan [gedaagde] . (…) Ik realiseer mij dat jij meent dat de vordering van [gedaagde] een veelvoud van dat bedrag zou inhouden. Daar staat tegenover dat een bedrag van € 100.000,- de kosten van een procedure in eerste aanleg naar onze inschatting zal kunnen dekken. Hierbij maak ik wel de uitdrukkelijke kanttekening dat deze kosten niet op voorhand zijn in te schatten, nu gelet op de omvang van de vordering het nodige verweer kan worden verwacht en het verloop van de procedure voor een belangrijk deel afhangt van dat verweer
1e staffel bij geen/beperkt succes
Wij zullen declareren op basis van voornoemde uurtarieven van € 350,- en € 260,-. Om rekening te houden met jouw positie en belangen, zullen de gedeclareerde uurtarieven aanvankelijk gedeeld worden door 1,4. Dit lagere tarief wordt definitief op het moment dat na het einde van de zaak geen ‘succes’ is behaald zoals hierboven omschreven.
2e staffel bij succes tot € 250.000,-
Indien in dan wel buiten rechte een bedrag van € 100.000,- tot € 250.000,- wordt voldaan door of namens CZ, dan zullen wij met terugwerkende kracht onze reguliere uurtarieven in rekening brengen.
3e staffel bij succes
Indien in dan wel buiten rechte een bedrag van € 250.000,- of meer wordt voldaan door of namens CZ, dan zullen wij met terugwerkende kracht onze reguliere uurtarieven vermenigvuldigd met de factor 1,5 in rekening brengen.
Het bovenstaande voorstel geldt uitdrukkelijk voor het geval dat wij tot het einde van de zaak met elkaar doorgaan. Mocht onze bijstand tussentijds tot een einde komen, dan gelden de reguliere uurtarieven. (…)”
2.5.
[gedaagde] is met het tariefvoorstel zoals neergelegd in de brief van 29 december 2010 akkoord gegaan. De vorderingen in eerste aanleg zijn vervolgens bij vonnis van 5 juni 2013 afgewezen. [eiseres] heeft voor deze bodemzaak in eerste aanleg facturen (tegen een gereduceerd uurtarief zoals omschreven in de 1e staffel) tot een gezamenlijk beloop van € 55.233,50 aan [gedaagde] in rekening gebracht, welke facturen door [gedaagde] zijn voldaan.
2.6.
Tegen het eindvonnis in eerste aanleg is appel ingesteld bij het Hof ’s-Hertogenbosch (hierna te noemen het Hof Den Bosch). Het Hof Den Bosch heeft de vorderingen van [gedaagde] bij vonnis van 15 mei 2018 afgewezen. Voor deze procedure heeft [eiseres] facturen (tegen gereduceerd uurtarief) tot een gezamenlijk beloop van € 127.825,50 aan [gedaagde] in rekening gebracht, welke facturen door [gedaagde] zijn voldaan.
2.7.
Bij e-mail van 25 mei 2018 heeft [gedaagde] [eiseres] als volgt bericht (productie 8 bij dagvaarding):
“(…) Naar aanleiding van onderstaande e-mail en de eerdere gevoerde gesprekken ben ik tot de conclusie gekomen een vervolg niet gezamenlijk te willen voortzetten. Zoals beschreven in de brief van 29 december 2010 is het einde van de zaak bereikt. Door de overdracht van het dossier aan [bedrijf] NV voor cassatieonderzoek kan [eiseres] mij niet verder bijstaan. (…)
Ook wil ik het open houden bij een positief cassatie resultaat (besluit om in cassatie te gaan zal pas worden genomen na een positieve cassatie advies) een keuzevrijheid te hebben voor een advocatenkantoor, waarbij [eiseres] zeker in beeld blijft. (…)
De gemaakte (tarief)afspraken tussen [eiseres] en ondergetekende vervallen zoals hierboven beschreven (overdracht van het dossier naar [bedrijf] NV). (…)”
2.8.
[eiseres] heeft daarop als volgt gereageerd (productie 9 bij dagvaarding):
“(…) Ik begrijp dat jij je opties wilt openhouden na cassatie, maar we moeten dan wel netjes onze afspraken uit 2010 afwikkelen. In principe gelden de gereduceerde tarieven onder de voorwaarde dat we de hele zaak tot het einde samendoen. Het staat buiten kijf dat jij veel geïnvesteerd hebt in deze zaak. [eiseres] heeft in de loop der jaren ook veel geïnvesteerd in deze zaak door voor sterk gereduceerde tarieven te werken en de zaak voor te financieren hiermee. Ik denk dat we hierover in gesprek moeten blijven en altijd op zoek moeten naar een redelijke oplossing.
Wat mij betreft is het grootste belang voor de korte termijn om de cassatie de komende maanden optimaal op te tuigen, ervan uitgaande dat er een positief cassatieadvies komt. (…) Ik hoop dat we de vruchten kunnen plukken in cassatie. Ik wil graag mijn steentje daarin bijdragen, (…)
Ik ben bereid met je mee te denken om optimaal samen te partneren. Bij wijze van geste wil ik je voorstellen om een korting van EUR € 5.000,- toe te passen op de factuur van afgelopen september 2017, omdat uiteindelijk de extra werkzaamheden bij de schadestaat vooralsnog niet hebben geresulteerd in het beoogde resultaat.
Verder zou ik mijn werkzaamheden in het kader van de cassatie willen cappen op EUR € 5.000,- (….)”
2.9.
Na een positief cassatieadvies heeft [gedaagde] cassatie ingesteld. [gedaagde] heeft zich daarbij laten bijstaan door [bedrijf] NV omdat [eiseres] geen cassatieprocedures behandelt. [eiseres] is in beperkte mate bij de cassatie betrokken geweest en heeft daarvoor conform afspraak € 5.000,- in rekening gebracht, hetgeen [gedaagde] betaald heeft.
2.10.
Bij arrest van 20 maart 2020 heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof Den Bosch vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Hof Arnhem-Leeuwarden (hierna te noemen het Hof Arnhem). Naar aanleiding daarvan zijn partijen in april 2020 in gesprek getreden over een mogelijke voortzetting van de samenwerking. [gedaagde] heeft [eiseres] op 29 april 2020 een kopie van de brief uit 2010 (de brief van 29 december 2010) toegezonden en aangegeven (productie 10 bij dagvaarding):
“(…) In de bijlage de brief met daarin de afspraken. Graag zou ik een en ander nader inzichtelijk krijgen betreffende het aantal besteedde uren door [eiseres] hetgeen jij mij telefonisch meegaf. (…)”
2.11.
Bij e-mail van 29 april 2020 heeft [eiseres] als volgt gereageerd (productie 11 bij dagvaarding):
“(…) Op jouw verzoek tref je bijgevoegd een excel-sheet met de urenbesteding met oog op onze afspraken als genoemd in de brief van 29 december 2010.
Je vroeg me even om de opties voor samenwerking op papier te zetten. Op het eerste gezicht zijn de opties als volgt:
Continuering samenwerkingsafspraken bij voortzetting hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met korting op uurtarief, hetgeen neerkomt op uurtarief van EUR 250,- met afrekening bij succes (1,5 maal regulier uurtarief ad EUR 350,- bij succes boven EUR 250.000,- en regulier uurtarief ad EUR 350,- bij vordering tussen EUR 100.000.- en 250.000,-) of bij einde samenwerking (regulier uurtarief 350 euro).
Aangepaste afspraken voor voortzetting hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: Kantoor is akkoord om tegen laag uurtarief te werken als er bepaald deel van gemaakte uren nu wordt afgerekend, bijv. EUR 50k voor 500 uur gewerkte uren. Dan blijft 483 uur staan voor afrekening bij succes. Gedragsrechtelijk moeten wij minimaal werken tegen de kostprijs. Dus dan kunnen we werken tegen kostprijs voor ongeveer EUR 150 per uur en kunnen we bijvoorbeeld een factor 4 toepassen bij succes over de gewerkte uren.
Einde samenwerking: Op basis van de afsprakenbrief van 29 december 2010 zou bij een einde van de samenwerking moeten worden afgerekend op basis van het reguliere uurtarief in plaats van het eerdere kortingstarief. Dat komt neer op een meerprijs van EUR 100-125 over 983 gewerkte uren in totaal ongeveer 98k-123k. (…)”
Uit het bijgevoegde urenoverzicht volgt dat in totaal voor de procedure in eerste aanleg en de procedure bij het Hof Den Bosch door [eiseres] 983,8 uur geschreven is waarvoor in totaal € 183.059,00 (tegen gereduceerd tarief) gefactureerd en betaald is.
2.12.
[gedaagde] heeft gekozen voor optie a, continuering van de samenwerkingsafspraken (productie 12 bij dagvaarding).
2.13.
Hangende de procedure bij het Hof Arnhem en met het zicht op het bereiken van een schikking heeft [eiseres] op 25 mei 2022 een overzicht gedeeld van de kosten voor haar werkzaamheden sinds 2010 (productie 14 bij dagvaarding). Daarbij is een overzicht gegeven van alle sinds 2010 verstuurde declaraties (tegen gereduceerd tarief), de kosten die zouden zijn gedeclareerd in het geval vanaf 2010 een regulier tarief gehanteerd was en wat de succesfee (berekend vanaf 2010) bedraagt. [eiseres] heeft [gedaagde] verzocht het overzicht goed door te lezen en contact op te nemen bij eventuele vragen en/of opmerkingen.
2.14.
[gedaagde] reageerde daarop op 27 mei 2022 als volgt (productie 15 bij dagvaarding):
“(…) Dank je wel voor de weergave van de urenspecificaties, het is nu helder hoe jullie het bedrag hebben berekend. (…)”
2.15.
Op 4 juli 2022 heeft [eiseres] [gedaagde] verzocht om naar een geüpdatet kostenoverzicht (met gelijke opbouw als het overzicht van 25 mei 2022) te kijken en daar akkoord op te geven (productie 16 bij dagvaarding).
2.16.
Later die dag is een minnelijke schikking tussen CZ en [gedaagde] bereikt, waaronder CZ een bedrag van 3,2 miljoen euro aan [gedaagde] zal betalen.
2.17.
[gedaagde] laat diezelfde dag aan [eiseres] weten (productie 18 bij dagvaarding):
“(…) Mag ik jou alvast hartelijk bedanken voor je inzet en samenwerking. Ik (wij zijn) ben erg blij met dit resultaat. (…)”
2.18.
Op 5 juli 2022 heeft [eiseres] de van CZ ontvangen concept vaststellingsovereenkomst met [gedaagde] gedeeld. [eiseres] heeft daarbij een nieuw geüpdatet kostenoverzicht toegestuurd en medegedeeld (productie 20 bij dagvaarding):
“ (…) Het lijkt mij een goed idee dat jij en ik morgen een call hebben over onze vergoeding (…). We kunnen dan jouw opmerkingen op het overzicht bespreken en kijken wat we daar aan kunnen doen. (…) Als we het eens zijn over onze vergoeding, kunnen we vervolgens de voorwaarden van en eventuele aanpassingen op de tekst van de vaststellingsovereenkomst bespreken. Dat kan eventueel ook na je vakantie, maar het geeft wellicht een goed gevoel om dit nu snel te regelen. [voornaam 2] en ik kunnen aanpassingen op het concept in een aparte call met je bespreken en vervolgens het concept aanpassen en terugsturen naar CZ. Als jij je hierin kunt vinden, zou jij dan eventueel morgen ergens tijd hebben om de kosten met ons te bespreken? (…)”
2.19.
[gedaagde] heeft de samenwerking beëindigd omdat zij uit dit bericht afleidde dat
[eiseres] het uitvoeren van haar werkzaamheden afhankelijk maakte van een akkoord over haar vergoeding. [eiseres] heeft aangegeven dat dat niet haar intentie is en dat zij ook zonder akkoord over haar vergoeding bereid is om het werk af te ronden. [gedaagde] heeft gepersisteerd in beëindiging van de samenwerking en heeft een andere advocaat ingeschakeld voor de verdere afronding van de vaststellingsovereenkomst.
2.20.
Minnelijk overleg tussen partijen heeft niet geleid tot een oplossing in het ontstane verschil van inzicht omtrent de vergoeding van [eiseres] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 557.720, 41 (inclusief BTW), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de vervaldatum van de facturen,
II. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[eiseres] legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde] gehouden is nog vier openstaande urendeclaraties van in totaal € 79.121,24 (inclusief BTW) aan [eiseres] te voldoen. Deze declaraties zien op (tegen gereduceerd uurtarief) verricht werk in het kader van de zaak bij het Hof Arnhem en de uiteindelijk bereikte schikking. Daarnaast is [gedaagde] gehouden een eindafrekening aan succesfee van in totaal € 478.599,17 (inclusief BTW) te betalen. De schikking tussen [gedaagde] en CZ kwalificeert als “een succes” van meer dan € 250.000,00 en op basis van de gemaakte afspraken is [gedaagde] daarom met terugwerkende kracht over de vanaf 2010 (tegen gereduceerd tarief) gedeclareerde uren een succesfee verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] betwist dat zij gehouden is nog iets aan [eiseres] te voldoen. Er is sprake van een verboden vorm van excessief declareren waardoor in de loop der jaren meer dan genoeg aan [eiseres] betaald is. De vorderingen van [eiseres] kunnen bovendien niet worden gebaseerd op de tussen partijen gemaakte afspraken. Betwist wordt dat overeengekomen is om de succesfee bij succes met terugwerkende kracht vanaf 2010 te berekenen. Ook wegens strijd met het bepaalde in de Advocatenwet en de Verordening op de advocatuur, dan wel strijd met de redelijkheid en billijkheid, liggen de vorderingen voor afwijzing gereed.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Is [gedaagde] gehouden de laatste vier urendeclaraties te voldoen?

4.1.
Vast staat dat deze facturen (met de declaratienummers 697848, 699077, 699806 en 700624) allen van 2022 zijn en zien op werkzaamheden die zijn uitgevoerd in de procedure na verwijzing bij het Hof Arnhem. [gedaagde] weigert deze facturen te betalen omdat volgens haar sprake is van excessief declareren. Niet alleen in de laatste facturen, maar ook in alle voorgaande facturen zijn buitensporig veel uren in rekening gebracht waardoor in de loop der jaren meer dan genoeg aan [eiseres] betaald is. [gedaagde] wijst er in zijn algemeenheid op dat er geen verband bestaat tussen de verrichte werkzaamheden en de geschreven uren. Voor de zaak in eerste aanleg en het hoger beroep bij het Hof Den Bosch is in totaal 983,8 uur geschreven. Voor de procedure bij het Arnhem is in totaal ongeveer 644 uur geschreven. Er is niet aangetoond dat en waarom voor deze procedure zoveel uren benodigd waren. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat had met maximaal 250 uur kunnen volstaan, aldus [gedaagde] .
4.2.
De rechtbank stelt vast dat zowel de laatste vier facturen waarvan nu betaling wordt gevorderd als alle daarvoor vanaf 2010 maandelijks verzonden (en reeds betaalde) facturen zijn voorzien van urenspecificaties. Deze urenspecificaties benoemen specifieke werkzaamheden en zijn voorzien van tijdseenheden waarover [gedaagde] , anders dan een sporadische opmerking, niet eerder heeft geklaagd. De stelling dat de urenspecificaties van de werkzaamheden van [eiseres] buitensporig zouden zijn én dat in de laatste procedure met 250 uur had kunnen worden volstaan, is verder niet met feiten onderbouwd. [gedaagde] heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet gemaakt dat, en zo ja op welke dag of dagen, [eiseres] te veel werkuren in rekening zou hebben gebracht, terwijl [eiseres] bovendien gemotiveerd betwist dat dit het geval is geweest. Het verweer dat [eiseres] buitensporig veel uren in rekening heeft gebracht is daarom onvoldoende gemotiveerd en ten aanzien van de facturen tot 2020 is dit verweer bovendien tardief. Nu niet is komen vast te staan dat [eiseres] op enig moment te veel uren in rekening heeft gebracht, komt [gedaagde] ook geen beroep op verrekening toe. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat [eiseres] de uren heeft verricht zoals gespecificeerd en dat [eiseres] die uren dus in rekening kan brengen.
4.3.
[gedaagde] heeft daarnaast aangevoerd dat zij de laatste facturen niet verschuldigd is omdat die facturen afwijken van de gemaakte afspraken en omdat [eiseres] niet duidelijk is geweest over haar tarieven en de te verwachten kosten. In de brief van 2010 worden enkel de namen van de advocaten [advocaat 1] , [advocaat 2] en hun uurtarieven genoemd en in de mail van 29 april 2020 wordt enkel de naam van [advocaat 3] en zijn uurtarief genoemd. Volgens [gedaagde] mochten daarom alleen zij werkzaamheden verrichten tegen het in die brieven genoemde tarief. Er is in al die jaren echter ook door andere advocaten met andere uurtarieven gefactureerd wat nimmer geaccordeerd is. Door de vele wisselingen van advocaten is niet gezorgd voor een efficiënte inzet van voldoende bekwame en ervaren advocaten, aldus [gedaagde] .
4.4.
De rechtbank volgt [gedaagde] daarin niet. Uit de brief van 2010, noch uit de mail van 2020 kan worden afgeleid dat tussen partijen overeengekomen is dat uitsluitend mr. [advocaat 1] en [advocaat 2] respectievelijk [advocaat 3] werkzaamheden mochten uitvoeren. Het enkele feit dat deze advocaten bij naam genoemd worden is onvoldoende om aan te nemen dat alleen zij werkzaamheden mochten verrichten en dat de door andere advocaten verrichte werkzaamheden niet gefactureerd mochten worden. Het was voor [gedaagde] bovendien uit correspondentie en urenspecificaties inzichtelijk dat ook andere advocaten aan de zaak werkten, waartegen zij nimmer geprotesteerd heeft. Ook is het niet ongebruikelijk dat in een langdurig lopende zaak verschillende advocaten betrokken raken en er advocatenwisselingen plaatsvinden terwijl niet gebleken is dat een van die advocaten ongeschikt of onbekwaam was. Ook de gehanteerde tarieven waren middels de urenspecificaties voor [gedaagde] inzichtelijk. Ter zitting heeft [gedaagde] enkele voorbeelden aangewezen waar een hoger uurtarief is gedeclareerd dan in de brief van 2010 en de mail van 2020 was vermeld (in 2010 een standaardtarief van € 350 en € 260 voor mr. [advocaat 1] respectievelijk mr. [advocaat 2] te delen door 1,4 en in 2020 een gereduceerd tarief van € 250,00). De door [gedaagde] gegeven voorbeelden hebben echter allen betrekking op oude reeds jaren geleden betaalde facturen (voor de procedures in eerste aanleg en bij het Hof Den Bosch), waartegen nimmer is geprotesteerd en waarover nu naar het oordeel van de rechtbank niet meer kan worden geklaagd. Bovendien volgt uit het op 29 april 2020 gedeelde Excel-overzicht dat voor de procedure in eerste aanleg en de procedure bij het Hof Den Bosch gefactureerd is tegen een gereduceerd uurtarief van gemiddeld € 189,00, een lager bedrag dan het gemiddelde van de in 2010 genoemde tarieven. Voor wat betreft de facturen waarvan nu betaling wordt gevorderd, is steeds met een uurtarief van € 250,00 of minder gefactureerd. Dat blijkt uit de overgelegde facturen en de daarbij behorende urenspecificaties (productie 40 bij dagvaarding). In de periode daarvoor (maart 2020 tot maart 2022) is ook voor het overgrote deel een uurtarief van € 250,00 gefactureerd met een enkele uitschieter naar boven. Er zijn in die periode echter ook vele uren gefactureerd tegen een lager uurtarief en uit de e-mail van 2020 kan niet worden afgeleid dat overeengekomen is dat voor iedere advocaat het uurtarief van € 250,00 zou moeten gelden. Niet is komen vast te staan dat [eiseres] voor de procedure bij het Hof Arnhem gemiddeld bezien een hoger uurtarief dan € 250,00 in rekening heeft gebracht zodat het verweer van [gedaagde] niet slaagt.
4.5.
Verder heeft [gedaagde] zich verweerd met de stelling dat [eiseres] haar onvoldoende heeft meegenomen in het financiële plaatje. [eiseres] heeft in 2020 niet voldaan aan haar verplichtingen om in de overeenkomst van opdracht een plan van aanpak en een begroting van de kosten vast te leggen. Als op voorhand inzicht was gegeven in de uiteindelijke kosten, was [gedaagde] de overeenkomsten van opdracht nimmer aangegaan. Daarom roept [gedaagde] de nietigheid van de facturen in wegens dwaling.
4.6.
In de mail van 29 april 2020 (productie 11 bij dagvaarding) wordt wel degelijk gesproken over een strategie, zo bijvoorbeeld ook in een mail van 26 augustus 2020 (productie 13 bij dagvaarding). Dat in de mail van 29 april 2020 geen begroting van de kosten is opgenomen, maakt niet dat het beroep op dwaling slaagt aangezien onvoldoende is onderbouwd dat [gedaagde] – indien zij had geweten wat naar schatting de uiteindelijke kosten daarvan waren – van het hoger beroep bij het Hof Arnhem had afgezien. Ook is niet gebleken dat een ander kantoor het hoger beroep tegen lagere kosten had kunnen doen. De rechtbank acht dat ook niet aannemelijk aangezien een ander kantoor zich dan in de omvangrijke processtukken had moeten inlezen. Hoewel het beroep op dwaling, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:228 lid 2 BW, onvoldoende is onderbouwd, merkt de rechtbank nog op dat een geslaagd beroep op dwaling slechts de mogelijkheid zou bieden om de overeenkomst zelf te vernietigen wat facturen an sich nog niet nietig maakt.
4.7.
Verder heeft [gedaagde] gesteld dat het werk wat [eiseres] heeft verricht niet goed zou zijn. Volgens [gedaagde] is niet de meest optimale processtrategie gehanteerd, was voorzienbaar dat het kort geding zou worden afgewezen en zijn in de bodemprocedure, in het hoger beroep bij het Hof Den Bosch en in de zaak na verwijzing naar het Hof Arnhem fouten gemaakt door [eiseres] .
4.8.
Het is een gegeven dat de uitkomst van gerechtelijke procedures nooit van tevoren vast staan. Een overeenkomst tot het verlenen van juridische bijstand geeft de advocaat een inspanningsverplichting. Een advocaat hoeft (en kan) geen bepaald resultaat garanderen. Dat betekent dat [gedaagde] [eiseres] in beginsel niet kan verwijten dat [eiseres] niet het beoogde resultaat heeft behaald. [gedaagde] kan het [eiseres] wel verwijten als zij haar taak niet goed heeft uitgevoerd. De maatstaf voor die beoordeling is of [eiseres] heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en vakbekwaam vakgenoot dat zou doen. Een advocaat heeft bij de uitvoering van zijn opdracht een zekere mate van vrijheid om, in overleg met zijn cliënt, te bezien welke strategie in een bepaalde procedure wordt gekozen, welke stellingen naar voren zullen worden gebracht, welke stukken worden overgelegd, welke (proces)handelingen zullen worden verricht, etc. Er kan pas gesproken worden van een toerekenbare tekortkoming indien een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden anders gehandeld zou hebben. Het door [gedaagde] in deze zaak gestelde maakt niet dat [eiseres] niet heeft gehandeld als een redelijk en vakbekwaam vakgenoot. Dat het kort geding is afgewezen en dat in de bodemzaak en bij het Hof Den Bosch een andere strategie had kunnen worden gekozen, betekent nog niet dat [eiseres] fouten heeft gemaakt. Hetzelfde geldt voor de verwijten die [gedaagde] [eiseres] in het kader van de zaak na verwijzing bij het Hof Arnhem maakt zoals handhaving van de bestaande vorderingen, het onoverzichtelijk zijn van processtukken en het geen melding maken van beschikbare schadeberekeningen. Voor zoveel hiervan al sprake is geweest, wat [eiseres] gemotiveerd betwist, is onvoldoende onderbouwd dat [eiseres] daarmee een beroepsfout heeft gemaakt. Bovendien is de zaak geschikt. [gedaagde] heeft onvoldoende aangevoerd en onvoldoende concreet gemaakt waarom [eiseres] zich niet voldoende zou hebben ingespannen zodat dit niet is vast komen te staan. De rechtbank neemt dan ook aan dat [eiseres] zich wel voldoende heeft ingespannen. Dat [gedaagde] mogelijk op een (nog) betere uitkomst had gehoopt, betekent niet dat [eiseres] het niet goed heeft gedaan. Ook dit verweer slaagt dus niet.
4.9.
Ook de stelling dat [eiseres] bij de vaststelling van haar declaraties, alle omstandigheden in aanmerking genomen, geen redelijk salaris in rekening zou hebben gebracht zoals de gedragsregels voorschrijven en/of dat sprake zou zijn van strijd met de redelijkheid en billijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de facturen op deze grond te matigen. Hetzelfde geldt voor de stellingen dat de algemene voorwaarden van [eiseres] niet van toepassing zijn, in strijd zijn met de voor de advocatuur geldende gedragsregels en bedingen bevatten die op de zwarte of grijze lijst staan. [gedaagde] stelt immers zelf dat de algemene voorwaarden nimmer door [eiseres] zijn toegepast.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld dan wel onderbouwd dat [eiseres] excessief heeft gefactureerd, een beroepsfout heeft gemaakt of dat er anderszins gronden zijn die dienen te leiden tot het oordeel dat zij de declaraties (deels) niet verschuldigd zou zijn. De gevorderde hoofdsom van in totaal € 79.121,24 (inclusief BTW) aan openstaande facturen zal dan ook worden toegewezen. De gevorderde wettelijke handelsrente zal eveneens worden toegewezen zoals gevorderd.
Wat is aan succesfee verschuldigd?
4.11.
[eiseres] vordert een bedrag van € 478.599,17 aan succesfee (inclusief BTW), berekend over de sinds 2010 gemaakte uren. [eiseres] stelt daartoe dat de afspraken uit 2010 met het instellen van cassatie niet tussentijds zijn komen te vervallen en dat zij dit bij e-mail van 25 mei 2018 (productie 9 bij dagvaarding) aan [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt. Uit deze reactie heeft [gedaagde] moeten begrijpen dat de afspraken uit 2010 in stand bleven en dat [eiseres] vasthield aan die afspraken. [eiseres] vertrouwde er op dat na de uitkomst van cassatie verder uitvoering zou worden gegeven aan de in 2010 gemaakte afspraken. Dat dit de bedoeling was, volgt ook uit het contact dat in april 2020 over voortzetting van de samenwerking plaatsvond. [gedaagde] verwees daarbij zelf naar de afspraken uit 2010 en verzocht inzicht te geven in de onder die regeling besteedde uren. Daarop is een Excel-sheet met urenbesteding gedeeld en zijn drie opties voor voortzetting van de samenwerking gegeven, waaronder de optie continuering van de samenwerkingsafspraken onder de voorwaarden zoals in 2010 overeengekomen (optie a). Voor die optie heeft [gedaagde] gekozen. Het was daarbij voor [gedaagde] duidelijk dat deze afspraak ook zag op de kosten uit het verleden. Dat was immers de reden waarom [gedaagde] gevraagd had om een overzicht van de tot die tijd gemaakte kosten. Ook de opties b en c gingen er bovendien vanuit dat over het verleden nog een eindafrekening diende plaats te vinden. Glashelder was dat de intentie van [eiseres] was uitvoering te geven aan de afspraken uit 2010, aldus [eiseres] .
4.12.
[gedaagde] betwist gehouden te zijn een succesfee berekend vanaf 2010 te voldoen. [gedaagde] stelt, onder verwijzing naar haar e-mail van 25 mei 2018, dat de afspraken uit 2010 met het instellen van cassatie wel degelijk zijn geëindigd. Voor de beperkte bijdrage van [eiseres] in cassatie is een separate afspraak gemaakt en na het arrest in cassatie heeft [eiseres] op 29 april 2020 een voorstel gedaan voor een nieuwe overeenkomst van opdracht. Gekozen is voor de in die mail onder a weergegeven optie. Uit de mail van 29 april 2020 volgt niet dat de afspraken uit 2010 van toepassing bleven. Onder optie a is niet opgenomen dat de afspraken omtrent de succesfee met terugwerkende kracht vanaf 2010 zouden gelden, wat bij de afspraken in 2010 wel uitdrukkelijk was opgenomen. Partijen waren het er ook over eens dat, gelet op de uitkomst van de procedures in eerste aanleg en bij het Hof Den Bosch en de beëindiging van de opdracht uit 2010, over die procedures geen sprake kon zijn van een regulier tarief en/of een succesfee. [gedaagde] betwist dat in april 2020 afgesproken is dat bij succes een succesfee met terugwerkende kracht vanaf 2010 verschuldigd is. [gedaagde] heeft het zo begrepen, en volgens haar is het ook zo besproken, dat de afspraken van april 2020 nieuwe afspraken waren die alleen zouden gelden voor de kosten van de procedure na verwijzing bij het Hof Arnhem.
4.13.
Voor zover [eiseres] betoogt dat [gedaagde] gehouden is de gevorderde succesfee te betalen omdat de overeenkomst van opdracht uit 2010 nimmer tussentijds is geëindigd, volgt de rechtbank haar daarin niet. [gedaagde] heeft duidelijk bij e-mail van 25 mei 2018 aan [eiseres] te kennen gegeven dat naar haar mening met overdracht van het dossier aan [bedrijf] NV het einde van de zaak is bereikt waardoor de (tarief)afspraken vervallen. De reactie die [eiseres] daarop geeft, is naar oordeel van de rechtbank niet zodanig ondubbelzinnig en duidelijk dat [gedaagde] daaruit heeft moeten afleiden dat de afspraken uit 2010 onverkort zouden blijven gelden. Als dat duidelijk was geweest, hadden partijen twee jaar later in 2020 ook geen afspraken hoeven maken over een voortzetting van hun samenwerking. Wat daar ook van zij, vast staat dat partijen na het arrest in cassatie in april 2020 in gesprek zijn getreden over een voortzetting van de samenwerking. [eiseres] heeft daartoe op 29 april 2020 drie opties voorgesteld en [gedaagde] heeft gekozen voor optie a luidende “
Continuering samenwerkingsafspraken bij voortzetting hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met korting op uurtarief, hetgeen neerkomt op uurtarief van EUR 250,- met afrekening bij succes (1,5 maal regulier uurtarief ad EUR 350,- bij succes boven EUR 250.000,- en regulier uurtarief ad EUR 350,- bij vordering tussen EUR 100.000.- en 250.000,-) of bij einde samenwerking (regulier uurtarief 350 euro).”Partijen verschillen van mening hoe deze afspraak moet worden uitgelegd. De vraag die partijen verdeeld houdt is of deze afspraak inhoudt dat bij een succes in de procedure bij het Hof Arnhem de succesfee ook geldt voor de kosten gemaakt in eerste aanleg en het hoger beroep bij het Hof Den Bosch, zoals [eiseres] stelt, of dat deze afspraak inhoudt dat bij een succes enkel een succesfee is verschuldigd over de kosten gemaakt in de procedure bij het Hof Arnhem, zoals [gedaagde] de afspraak uitlegt.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van optie a. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenoemde Haviltex-maatstaf). [eiseres] heeft onvoldoende onderbouwd dat de door haar voorgestane uitleg van optie a strookt met de betekenis die partijen volgens deze maatstaf aan deze bepaling mochten toekennen. De rechtbank acht daartoe het volgende redengevend.
4.15.
Bij een zuiver taalkundige uitleg van optie a moet worden vastgesteld dat daarin niet uitdrukkelijk is opgenomen dat bij een succes ook over de verloren procedures in eerste aanleg en bij het Hof Den Bosch een succesfee verschuldigd is. Dat dit wel de intentie van [eiseres] was, zou dan moeten worden afgeleid uit de opties b en c. In de gegeven omstandigheden voert het naar het oordeel van de rechtbank echter te ver om optie a, in samenhang met opties b en c gelezen, aldus uit te leggen dat partijen daarmee hebben afgesproken dat bij een succes ook een succesfee over uren uit de in het verleden verloren procedures moet worden afgerekend. De gedragsregels advocatuur zijn daarbij van belang, omdat die gedragsregels invulling geven aan de wijze waarop [eiseres] zich als opdrachtnemer jegens [gedaagde] als opdrachtgever diende te gedragen en wat [gedaagde] dienaangaande mocht verwachten. Gelet op goed opdrachtgeverschap en de gedragsregels was het de taak van [eiseres] om helder te zijn richting haar cliënt. Het komt naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor rekening en risico van [eiseres] dat de mail van 29 april 2020 anders door haar cliënt is begrepen. Dat geldt des te meer nu er na de “opzeggingsmail” van [gedaagde] (de mail van 25 mei 2018) twee jaar lang, met uitzondering van de 10 uur die [eiseres] op basis van een aparte overeenkomst van opdracht in de cassatieprocedure heeft besteed, nauwelijks contact is geweest tussen partijen. Van [eiseres] mocht verwacht worden dat zij in haar mail van 29 april 2020 onder optie a uitdrukkelijk had opgenomen dat bij een succes in de procedure bij het Hof Arnhem de succesfee ook verschuldigd zou zijn over alle eerdere procedures. In ieder geval had het voor de hand gelegen dat [eiseres] die consequentie duidelijk aan haar cliënt had uitgelegd toen [gedaagde] voor optie a koos. Ook had het voor de hand gelegen dat [eiseres] op dat moment een kostenoverzicht stuurde zoals zij pas voor het eerst twee jaar later op 25 mei 2022 deed. Had [eiseres] in april 2020 zo’n overzicht met gelijke opbouw gestuurd, waarmee inzichtelijk was wat er tot die tijd (voor de bodemprocedure en de procedure bij het Hof Den Bosch) tegen gereduceerd tarief gedeclareerd was, wat voor die procedures gedeclareerd zou moeten worden bij een standaard tarief en wat er gedeclareerd zou moeten worden bij een succesfee, dan was voor [gedaagde] duidelijk geweest dat [eiseres] bij een succes ook aanspraak zou maken op een succesfee berekend over de verloren procedures. Op 29 april 2020 is echter enkel een overzicht gedeeld van het totaal aantal in eerste aanleg en het hoger beroep bij het Hof Den Bosch besteedde uren. [gedaagde] heeft verklaard dat zij daarnaar vroeg om inzichtelijk te krijgen wat er ongeveer aan uren in de procedure bij het Hof Arnhem verwacht kon worden. [eiseres] heeft er niet op mogen vertrouwen dat het daarmee voor [gedaagde] duidelijk was en dat zij er dus mee instemde dat bij een succes ook een succesfee over het verleden betaald zou moeten worden. Door dit niet op voorhand inzichtelijk te maken en uitdrukkelijk in april 2020 overeen te komen, heeft [eiseres] het risico genomen dat er onduidelijkheid kon ontstaan. Dat [eiseres] dit heeft nagelaten, komt voor haar rekening en risico.
4.16.
Nu niet als vaststaand kan worden aangenomen dat partijen in april 2020 hebben afgesproken dat de succesfee ook voor de in het verleden verloren procedures geldt, kan de succesfee zoals gevorderd niet worden toegewezen. Wel is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] op basis van de in april 2020 gemaakte afspraken gehouden is een succesfee te betalen over de in de procedure bij het Hof Arnhem besteedde uren. Anders dan [gedaagde] stelt, is een dergelijke afspraak niet in strijd met de gedragsregels en uit het hiervoor overwogene volgt dat alle andere verweren van [gedaagde] evenmin kunnen leiden tot het oordeel dat zij deze succesfee niet verschuldigd is.
4.17.
Berekend aan de hand van productie 26 bij dagvaarding, zal over de facturen voor de procedure bij het Hof Arnhem (de facturen vanaf 25 mei 2020 tot en met 11 juli 2022) in totaal een bedrag van € 177.194,51 (inclusief BTW) aan succesfee worden toegewezen. Daarbij is aangesloten op de in dit overzicht berekende succesfee over de diverse facturen, tegen welke berekening geen verweer is gevoerd. Omdat een lager bedrag wordt toegewezen dan gevorderd, zal de gevorderde wettelijke handelsrente daarover worden toegewezen met ingang van de datum van dit vonnis.
Proceskosten
4.18.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding 103,33
- griffierecht 5.737,00
- salaris advocaat 5.290,00 (2,0 punten × tarief € 2.645,00)
- nakosten
173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 11.303,33
4.19.
[gedaagde] zal tot slot ook worden veroordeeld tot betaling van de beslagkosten, nu niet gesteld of gebleken is dat de gelegde beslagen nietig, onnodig of onrechtmatig waren. De beslagkosten worden begroot op € 4.367,95 (€ 2.645,00 aan salaris advocaat en € 1.722,95 aan betekenings- en explootkosten).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van in totaal € 79.121,24 (inclusief BTW) aan openstaande facturen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag vanaf de respectieve vervaldata van de onderliggende facturen, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van in totaal € 177.194,51 (inclusief BTW) aan succesfee, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van de datum van dit vonnis, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 4.367,95 ter zake beslagkosten,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 11.303,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [gedaagde] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2023.