ECLI:NL:RBZWB:2023:8171

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
24 november 2023
Zaaknummer
C/02/412173 / JE RK 23-1333
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Holierhoek
  • A. de Beer
  • J. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van kinderbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 november 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de gecertificeerde instelling (GI) op goede gronden heeft besloten dat het perspectief van de kinderen niet bij hun moeder ligt, maar in een gezinshuis. De moeder had verzocht om een deskundigenonderzoek, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de moeder op dit moment niet in staat is om de benodigde opvoedomgeving te bieden, gezien de trauma's die de kinderen hebben opgelopen en de huidige situatie van de moeder. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 17 september 2024, met de nadruk op het belang van de kinderen en de noodzaak van stabiliteit in hun opvoeding. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling niet meer gericht zal zijn op terugplaatsing bij de moeder, maar op het waarborgen van een veilige en stabiele omgeving voor de kinderen in het gezinshuis.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/412173 / JE RK 23-1333
Datum uitspraak: 8 november 2023
Beschikking van de meervoudige kamer over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZUID-HOLLAND,
locatie Gouda, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
advocaat: mr. E.M. de Lange te Den Haag,
over
[minderjarige 1], [geboortedag 1] 2019 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren [geboortedag 2] 2018 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. W. van der Sande te Goes,
[de gezinshuisouders] ,
hierna te noemen: de gezinshuisouders,
wonende te [plaats] .
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • de beschikking van 6 september 2023 en de daarin genoemde stukken;
  • de brief van de GI van 29 september 2023 houdende aanvulling verzoek, met bijlagen;
  • de op de mondelinge behandeling door mr. De Lange overgelegde pleitaantekeningen;
  • de op de mondelinge behandeling door mr. Van der Sande overgelegde pleitnotities, met bijlage.
1.2
De kinderrechter heeft op 6 september 2023 de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De meervoudige kamer heeft de zaak op 18 oktober 2023 met gesloten deuren mondeling behandeld. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat en bijgestaan door de heer [naam] , tolk in de Syrisch-Arabische taal;
  • twee vertegenwoordigers van de GI met de advocaat van de GI;
  • de gezinshuisvader;
  • een vertegenwoordigster van de Raad.

2.De feiten

2.1
De rechtbank verwijst voor de feiten naar de beschikking van 6 september 2023.
2.2
Bij voornoemde beschikking van 6 september 2023 zijn de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] verlengd tot 17 november 2023.

3.Het verzoek

3.1
De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de GI een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een gezinsgerichte voorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2
Thans is nog aan de orde het restant van het verzoek, te weten verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 17 september 2024.

4.De standpunten

4.1
De GI legt aan haar verzoek tot verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen - samengevat weergegeven - ten grondslag dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op een aantal gebieden nog steeds wordt bedreigd. Het lukt de moeder onvoldoende om de hulpvraag vanuit de kinderen te vervullen. Tijdens de omgangsmomenten worden positieve, maar ook zorgelijke signalen opgemerkt. De jongens hebben inmiddels behoefte aan duidelijkheid. In verband hiermee heeft de GI op 25 augustus 2023 het besluit genomen (door de GI de ‘opvoedvisie’ genoemd) dat het perspectief van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] niet bij de moeder ligt maar in het gezinshuis. Op 30 augustus 2023 heeft de GI haar opvoedvisie op grond van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de kinderrechter ter toetsing voorgelegd (zaaksnummer C/02/413363 / JE RK 23-1537). De kinderrechter heeft dit verzoek vervolgens bij beschikking van 6 september 2023 de GI, onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148), niet-ontvankelijk verklaard. Om die reden verzoekt de GI thans nadrukkelijk aan de meervoudige kamer om zich in het kader van de beoordeling van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ook over de opvoedvisie van de GI uit te laten. De GI heeft hierbij nog het volgende aangevoerd.
De GI verwacht dat moeder bij terugplaatsing onvoldoende draagkracht heeft om de beide kinderen op te voeden en onvoldoende voor hen beschikbaar zal zijn. Daarbij wijst de GI er in de eerste plaats op dat de moeder onvoldoende opvoedvaardigheden laat zien. Ook na aanwijzingen en adviezen naar aanleiding van gebeurtenissen tijdens de contactmomenten blijkt niet van leerbaarheid van de moeder. Voorts heeft een traumabehandeling bij de moeder nog niet plaatsgevonden en wordt daarmee ook nog niet gestart. Recente overleggen hebben uitgewezen dat de moeder eerst zal moeten werken aan versterking van haar persoon en haar opvoedvaardigheden. Daartoe zal op korte termijn met videofeedbackbegeleiding worden gestart. Door middel van deze begeleiding zal moeder inzicht kunnen verkrijgen in traumagerelateerd gedrag van zichzelf en van de beide kinderen en inzicht in haar opvoedvaardigheden. Deze begeleiding zal echter de nodige tijd vergen en zal ook dan moeder nimmer op het niveau brengen waarin zij in staat zal zijn om te voldoen aan de opvoedbehoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Hierbij wijst de GI erop dat de beide kinderen door de heftige gebeurtenissen die zij in hun jonge leeftijd al hebben meegemaakt een bovengemiddelde opvoedbehoefte hebben. Zij hebben trauma’s opgelopen waarvoor zij sinds enkele maanden behandeling krijgen. Daarin wordt gezien dat de kinderen moeder lijken te associëren met onveiligheid. Bij intensivering van het contact tussen moeder en met name [minderjarige 1] wordt hij uitdagender en minder gehoorzaam. Ook gaat zijn spraak dan achteruit. Bij vermindering van het contact neemt dit gedrag weer af. [minderjarige 2] heeft bij de therapiesessies verteld van door de moeder toegepast geweld. Dit alles maakt dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de opvoeder(s) van de beide kinderen. De moeder zal nooit in staat zijn om het vereiste opvoedklimaat thuis te bieden. De gezinshuisouders bieden dit wel. Bovendien is inmiddels ook zichtbaar dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] een hechtingsrelatie ontwikkelen met de gezinshuisouders. De kinderen hebben het nodig dat de volwassenen in hun omgeving duidelijk aangeven dat zij bij de gezinshuisouders blijven wonen. Zonder die duidelijkheid zal hun traumabehandeling slechter verlopen en zullen hun hechting en hun welzijn verdere schade oplopen.
Voorts wijst de GI erop dat terugplaatsing bij de moeder niet zonder risico op verdere schade is. Nog daargelaten dat de enkele terugplaatsing voor de beide kinderen, juist nu er hechting zichtbaar wordt in hun relatie met de gezinshuisouders, wederom een ingrijpende verandering zal zijn die schade bij hen veroorzaakt, zullen zij ook verdere schade oplopen wanneer na terugplaatsing de moeder blijkt niet aan de noodzakelijke opvoedbehoefte te kunnen voldoen.
Tot slot heeft de GI aangegeven dat wanneer de rechtbank haar opvoedvisie deelt, de GI de Raad zal verzoeken om een onderzoek te doen naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel.
4.2
De moeder heeft geen verweer gevoerd tegen de verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling, maar wel tegen de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Door en namens de moeder is dit - samengevat weergegeven - als volgt toegelicht.
Volgens de moeder is vanaf de uithuisplaatsing in november 2022 nimmer alles in het werk gesteld om tot terugplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te komen. De moeder heeft destijds aangegeven dat de zorg voor de beide kinderen vanwege de situatie waarin zij zich toen bevond haar op dat moment te veel werd. De moeder is er steeds van uitgegaan dat de uithuisplaatsing voor een korte periode van maximaal drie maanden zou zijn. Op 21 maart 2023 heeft de kinderrechter de uithuisplaatsing voor een beperkte duur verlengd om te komen tot een terugplaatsing uiterlijk op 23 mei 2023. Hierop heeft de toenmalige jeugdbeschermer bij de moeder een plan om tot deze terugplaatsing te komen aangekondigd. Kort daarna is deze jeugdbeschermer vertrokken. Zijn opvolger bleek de voorgeschiedenis niet te kennen, maar gaf op 8 mei 2023 wel aan dat om verlenging van de uithuisplaatsing zou worden verzocht. Aan het aangekondigde plan werd volledig voorbijgegaan.
In juni/juli jl. is gestart met uitbreiding van de contacten van de moeder met de beide kinderen. Wanneer de kinderen vervolgens ander gedrag laten zien, wordt dat door de GI met name aan deze uitbreiding gekoppeld en wordt het contact weer beperkt, terwijl in die periode ook de traumabehandeling van de kinderen is gestart. De gedragsverandering kan evenzeer hieruit worden verklaard.
De aanvaardbare termijn van onzekerheid voor de kinderen over hun toekomstperspectief is nog niet verstreken. Het opvoedbesluit van 25 augustus 2023 was voor moeder dan ook zeer verrassend, zeker gelet op het overleg dat kort daarvoor op 9 augustus had plaatsgevonden. In dat overleg werd nog geconcludeerd dat videofeedbackbegeleiding zou gaan plaatsvinden om te kunnen bepalen welk gedrag van moeder traumagerelateerd is en welk gedrag voortkomt uit onderontwikkelde opvoedvaardigheden. Hierna zou de moeder traumabehandeling kunnen ondergaan.
Wat betreft de onderbouwing van de opvoedvisie van de GI is door en namens de moeder het volgende opgemerkt. De GI heeft niet duidelijk aangegeven waarom de moeder niet beschikbaar zou zijn voor de kinderen en (te) weinig draagkracht zou hebben. Met betrekking tot haar opvoedvaardigheden wijst de moeder op de stappen die zij heeft gezet na de NIKA-interventie en de leerbaarheid die zij heeft laten zien. Tijdens de huidige omgangsmomenten wordt moeder voor de kinderen zichtbaar gecorrigeerd en aangesproken. Dit ondermijnt moeder in haar moederrol. Moeder is van mening dat zij met de juiste professionele ondersteuning en hulp ook in de bovengemiddelde opvoedbehoefte van de kinderen kan voorzien. Voorts wijst de moeder erop dat de traumabehandeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] op dit moment nog gaande is. Het is daarom voorbarig om te concluderen dat de kinderen zich bij de moeder onveilig voelen. De moeder wijst er hierbij ook op dat de kinderen de twee contactmomenten die in de woning van de moeder hebben plaatsgevonden als prettig hebben ervaren. Deze momenten hebben laten zien dat de kinderen meer intensief contact met de moeder willen. Dat de kinderen inmiddels hechting aan de gezinshuisouders laten zien, behoeft geen belemmering te zijn. Een kind kan tegelijkertijd met de ouders en met de (vroegere) pleegouders een hechtingsrelatie opbouwen en houden.
Tot slot heeft de moeder verzocht een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten naar de (on)mogelijkheden van een thuisplaatsing. In dat onderzoek zou moeten worden gekeken naar haar opvoedkwaliteiten en (pedagogische) mogelijkheden en naar de schade voor de ontwikkeling van de kinderen dan wel de flexibiliteit van de kinderen bij een thuisplaatsing.
4.3
De gezinshuisvader heeft aangegeven dat hij geen standpunt inneemt over de vraag of er aan terugplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bij de moeder moet worden gewerkt of dat hun perspectief in het gezinshuis moet liggen. De gezinshuisouders geven alleen de signalen door die zij bij de jongens zien. Maar ook wordt benoemd wanneer de kinderen positief gedrag laten zien. Ook benoemt de gezinshuisvader dat moeder lief en zorgzaam is naar de kinderen. Desgevraagd geeft de gezinshuisvader aan dat in het geval wordt bepaald dat terugplaatsing niet meer aan de orde is de beide kinderen zolang dat nodig is in het gezinshuis kunnen blijven, dus ook tot aan hun meerderjarigheid.
4.4
De Raad volgt de GI in de opvatting dat de kinderen een bovengemiddeld opvoedklimaat nodig hebben en dat de moeder dat niet kan bieden. Van belang is dat de kinderen traumasensitief worden opgevoed. Als de opvoeder zelf een trauma heeft dan zit dat in de weg bij het opvoeden. Het gevaar bestaat dat het eigen trauma wordt doorgegeven en de kinderen niet toekomen aan hun eigen ontwikkeling. De Raad sluit zich ook aan bij de opvatting van de GI dat de aanvaardbare termijn om nog tot terugplaatsing te kunnen komen, is verstreken. De kinderen hebben duidelijkheid nodig. Onduidelijkheid belemmert hun verdere ontwikkeling. Ook moeten ze zich veilig kunnen voelen en een bepaald hechtingsrelatieniveau hebben voor een goede traumabehandeling. De kinderen hebben meegemaakt dat hun ouders geen veilige haven zijn. De vrees van de Raad is dat daar iets is kapotgegaan dat onherstelbaar is. De Raad twijfelt aan de toegevoegde waarde van het door de moeder bepleite onderzoek. Het lijkt vooral zinvol voor de acceptatie van de moeder dat het perspectief niet bij haar ligt. Daarvoor zijn echter ook andere middelen denkbaar, zoals de inrichting en verbetering van haar huidige rol.

5.De beoordeling

5.1
Ingevolge artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW in staat zijn te dragen.
Op grond van artikel 1:260 BW kan een ondertoezichtstelling met ten hoogste een jaar worden verlengd, mits aan de criteria van artikel 1:255 BW is voldaan.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.3
Tussen de moeder en de GI is niet in geschil dat er voldoende grond is om de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te verlengen. Ook is niet in geschil dat er op dit moment voldoende grond is om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Wat de moeder en de GI verdeeld houdt is de vraag of de inspanningen in het kader van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing gericht moeten blijven op terugplaatsing van de beide kinderen bij de moeder of dat dit doel moet worden losgelaten en moet worden vastgesteld dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder ligt, in welk geval de GI aan de Raad een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel zal doen.
5.4
In zijn beschikking van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148) heeft de Hoge Raad overwogen dat een verschil van mening tussen de ouder(s) en de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige ook aan de orde zal kunnen komen in het kader van een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Het verlengen van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is immers in beginsel alleen toelaatbaar indien er zicht is op terugkeer naar de ouder(s). In dit kader zal de kinderrechter zich dus een oordeel moeten vormen over het opgroeiperspectief van de minderjarige.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat de GI op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het perspectief van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] niet meer bij de moeder ligt. Dit brengt mee dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing hierop dus niet meer gericht zal zijn. De rechtbank zal dat hieronder toelichten.
5.6
De rechtbank stelt voorop dat zij de vraag naar het opgroeiperspectief benadert vanuit het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] .
[minderjarige 2] en [minderjarige 1] zijn twee nog zeer jonge jongens die in hun leven huiselijk geweld hebben meegemaakt met als dieptepunt het heftige steekincident van vader naar moeder in 2021. Hun vader is sindsdien uit hun leven. Beide jongens hebben door deze ervaringen trauma’s opgelopen waarvoor zij behandeling nodig hebben. Deze behandeling is op dit moment gaande. Uit de bevindingen van [zorginstelling] leidt de rechtbank af dat hierbij geen grote stappen vooruit mogen worden verwacht en dat bij beide jongens de behandeling nog enige tijd in beslag zal nemen, waarbij die bij tijd en wijle ook haar weerslag zal hebben op hun gedrag. Deze situatie brengt mee dat, naar de GI terecht aanvoert, beide kinderen een bovengemiddeld opvoedklimaat nodig hebben. Zij hebben behoefte aan opvoeders die stabiel, betrouwbaar, duidelijk en voorspelbaar zijn, die responsief en sensitief kunnen reageren en die hun - soms onvoorspelbaar - gedrag kunnen duiden en daarnaar handelen. Dit alles in een omgeving waarin de jongens leren ervaren dat wat er ook gebeurt en welk gedrag zij soms ook vertonen, zij steeds een adequaat en veilig vangnet hebben dat hen niet in de steek laat.
5.7
De moeder heeft op haar beurt ook heftige gebeurtenissen meegemaakt. Daartoe rekent de rechtbank niet alleen het structurele huiselijk geweld van de vader naar de moeder, eindigend met het eerdergenoemde steekincident, maar ook dat moeder Syrië heeft moeten ontvluchten, de familie de banden met haar heeft verbroken, zij in Nederland op diverse plaatsen heeft moeten wonen en wennen en zich tot op heden in de Nederlandse samenleving met een zeer beperkt netwerk en beperkte middelen staande moet zien te houden. Moeder heeft in deze voorgeschiedenis haar eigen trauma-ervaringen opgelopen, waarvan behandeling op dit moment nog niet aan de orde is.
5.8
Naar het oordeel van de rechtbank is de moeder op dit moment niet de opvoeder die [minderjarige 2] en [minderjarige 1] het in r.o. 5.6 weergegeven benodigde opvoedklimaat kan bieden. De rechtbank wil benadrukken dat dat niet haar schuld of haar fout is. Aan de moeder kan niet worden verweten wat zij in haar leven heeft moeten meemaken. Ook ziet de rechtbank heel goed dat de moeder in het kader van de ondertoezichtstelling steeds de diverse hulpverlening heeft geaccepteerd, zich meewerkend opstelt en ook zeer haar best doet om zich de Nederlandse taal eigen te maken. En ook ziet de rechtbank in alle stukken dat moeder onverminderd liefdevol is naar haar kinderen en steeds haar medewerking heeft verleend aan de contactregelingen met de kinderen, ondanks dat zij die liever anders zag ingevuld en ondanks de zeer forse afstand tussen de woonplaats van moeder en hun diverse verblijfplaatsen, zoals thans [plaats] . Maar dit alles neemt niet weg dat ook uit de stukken blijkt dat de moeder tot op heden onvoldoende opvoedvaardigheden laat zien en onvoldoende leerbaarheid om in die vaardigheden zodanig te kunnen groeien als voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] nodig is. Moeder heeft onvoldoende inzicht in de benadering en de aanpak die de jongens vanwege hun specifieke problematiek nodig hebben. Dit maakt dat van terugplaatsing op dit moment geen sprake kan zijn. Ook niet als daaraan de nodige professionele ondersteuning zou worden gekoppeld zoals de advocaat van moeder bepleit. Niet valt in te zien hoe die ondersteuning - die de advocaat niet nader heeft geconcretiseerd - de vorenstaande zorgen bij thuisplaatsing afdoende zou kunnen opvangen.
5.9
Namens de moeder is nog aangevoerd dat zij tot op heden te weinig kansen heeft gekregen en dat de omgangsmomenten - kort gezegd - door de observaties en correcties voor haar te belemmerend waren. Aan de moeder moet worden toegeven dat vanaf de uithuisplaatsing tot en met grofweg het eerste kwartaal van dit jaar de GI adequater had kunnen en moeten handelen. Maar dit neemt de zorgen over hetgeen de moeder de jongens nu kan bieden niet weg. Die zorgen zijn met name zichtbaar geworden bij intensivering van de contacten met moeder. De daarvan overgelegde verslagen spreken voor zich. Uiteraard heeft de rechtbank er begrip voor dat het niet prettig is om bij ieder contact bekeken en gecorrigeerd te worden, maar de problematiek van de jongens brengt de noodzaak hiertoe met zich, nog daargelaten dat ook dan na verloop van tijd voldoende verbetering zichtbaar moet kunnen worden.
5.1
De moeder heeft aangevoerd dat de voor de persoon en de ontwikkeling van de beide kinderen aanvaardbare termijn waarin de moeder in staat moet worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen nog niet is verstreken. Bovendien moet worden gewacht op de resultaten van de traumabehandelingen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en op die van de videofeedbackbegeleiding. De rechtbank deelt deze opvatting niet. De Raad heeft erop gewezen dat vorengenoemde termijn inmiddels wel is verstreken. Daarbij heeft de Raad gewezen op de zeer jonge leeftijd van de kinderen en op het gegeven dat de voortgang van hun traumabehandeling negatief wordt beïnvloed wanneer de onduidelijkheid over hun perspectief langer voortduurt. De rechtbank neemt deze opvatting over. Dit maakt uiteraard niet dat de videofeedbackbegeleiding geen zin meer heeft. Immers, de resultaten hiervan dienen de kwaliteit van de invulling die de moeder kan geven aan het contact met de kinderen.
5.11
De moeder heeft ten slotte verzocht om een deskundigenonderzoek. De rechtbank gaat hier niet in mee. Een dergelijk onderzoek neemt onvermijdelijk tijd in beslag. Gedurende deze tijd blijft de onzekerheid voor de jongens bestaan. Deze onzekerheid is op zich al schadelijk en staat goede hechting en goede traumabehandeling in de weg. De rechtbank vindt daarom dit onderzoek niet in hun belang. Dit geldt temeer omdat, mede gelet op de bij de brief van de GI van 29 september 2023 gevoegde stukken die de opvoedvisie van de GI uitvoerig onderbouwen en gelet op het advies van de Raad, niet goed voorstelbaar is dat een dergelijk onderzoek tot voor de beslissing op de voorliggende verzoeken wezenlijk andere inzichten zal leiden. De rechtbank geeft de GI wel mee om in het verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel ook aan de Raad voor te leggen de vraag of een dergelijk onderzoek in dat kader zinvol kan zijn. Het kan wellicht leiden tot inzichten die de GI en moeder helpen bij de verdere invulling van haar moederrol.
5.12
Uit al het vorenstaande volgt dat is voldaan aan de grond voor een verlenging van de ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 1:255 lid 1 jo. artikel 1:260 Burgerlijk Wetboek (BW), met uitzondering van het vereiste van artikel 1:255 lid 1 sub b. Ook is voldaan aan de vereisten voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 sub b BW staat aan toewijzing van de verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing niet in de weg. Het betekent wel dat vanaf heden de uitvoering van de ondertoezichtstelling niet meer gericht zal zijn op terugplaatsing. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de beide kinderen verder zullen opgroeien in het gezinshuis. Immers, bestendiging van de huidige woonsituatie is in het belang van de beide kinderen en zowel de GI als de gezinshuisvader hebben aangegeven dat dit bij toewijzing van de verzoeken de bedoeling is en ook feitelijk mogelijk is. Van de GI wordt voorts verwacht dat zij actief met de moeder op zoek gaat naar de maximale invulling van haar rol als moeder in deze voor haar nieuwe realiteit. Omdat hiermee en met een onderzoek naar een gedragsbeëindigende maatregel enige tijd zal zijn gemoeid, zal de rechtbank de verzoeken toewijzen voor de resterende verzochte periode.
5.13
Al het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] tot 17 september 2024;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in een gezinsgerichte voorziening tot 17 september 2024;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023 door mr. Holierhoek, voorzitter, mr. De Beer en mr. Hendriks, allen rechter, tevens kinderrechter, in aanwezigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.