4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op basis van de bewijsmiddelen in het dossier stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 31 juli 2022 heeft er op de kruising tussen de Bredaseweg en de Ringbaan-West te Tilburg een verkeersongeval plaatsgevonden. Op dat moment werd de weg verlicht door wegverlichting (er was sprake van duisternis) en er was sprake van een drukke verkeerssituatie.
Verdachte was, zonder hiervoor het benodigde rijbewijs te hebben, bestuurster van een scooter en reed over het fietspad van de Bredaseweg komend vanuit het centrum, rijdend in de richting van Breda. Verdachte had [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) als passagier achterop haar scooter zitten.
Op genoemd kruispunt was verdachte voornemens om over te steken en dezelfde rijrichting te blijven rijden.
Op de Ringbaan-West, op de kruising met de Bredaseweg, stonden personenauto’s stil voor het voor hun rijrichting bestemde rode stoplicht, komende uit de richting van de Midden-Brabantweg, voorgesorteerd om in dezelfde rijrichting te blijven rijden.
Verdachte heeft op dit kruispunt geen gevolg gegeven aan het voor haar rijrichting bestemde rode stoplicht. Zij is zonder snelheid te minderen door rood licht gereden. Op het moment dat het voor de personenauto’s bestemde rode stoplicht veranderde naar groen licht, en de personenauto’s begonnen met optrekken, heeft verdachte deze personenauto’s, die voor haar van rechts kwamen, niet voor laten gaan en zijn één van de personenauto’s en de scooter met elkaar in aanrijding gekomen. De scooter met daarop verdachte en het slachtoffer, is als gevolg van de aanrijding ten val gekomen, waardoor het slachtoffer letsel heeft opgelopen, namelijk een breuk in het scheenbeen en kuitbeen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte door geen snelheid te minderen bij het naderen van het verkeerslicht, door rood licht te rijden en door geen voorrang te verlenen aan de personenauto’s die op dat moment voorrang hadden diverse verkeersfouten heeft gemaakt. Ook heeft zij de scooter bestuurd zonder hiervoor een geldig rijbewijs in haar bezit te hebben.
Schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld op welke wijze deze verkeersfouten dienen te worden gekwalificeerd en daarmee of verdachte schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (hierna: WVW).
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW komt het volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de verkeersovertreding is begaan. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld. Daarnaast kan uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke verkeersvoorschriften niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft nog geen schuld op te leveren.
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij het naderen van het stoplicht heeft geconstateerd dat het een kruispunt betrof waar op dat moment veel verkeer was. Ook heeft zij, ongeveer twintig meter voor het stoplicht, het stoplicht op oranje zien staan. Van bestuurders mag bij het zien van een oranje stoplicht worden verwacht dat zij zo snel mogelijk stoppen, om op die wijze bij een rood stoplicht voorrang te kunnen verlenen aan kruisend verkeer. Verdachte had ook, gelet op die twintig meter, de gelegenheid om te anticiperen op dit oranje stoplicht en snelheid te minderen. Desondanks is verdachte – nu haar veronderstelling was dat ze ‘het wel zou kunnen halen’ - doorgereden en heeft ze geen snelheid geminderd. Verdachte heeft vervolgens vlak voor het oversteken van het kruispunt waargenomen dat het stoplicht rood werd en is wederom doorgereden, zonder snelheid te minderen. Op het moment dat verdachte bij het oversteken van het kruispunt de plaats passeerde waar de twee tegenovergestelde rijbanen van de Ringbaan-West van elkaar worden gescheiden en waar een wachtplaats met een stoplicht voor voetgangers is gesitueerd, is zij wederom doorgereden en heeft zij het kruispunt verder overgestoken, opnieuw zonder snelheid te minderen. Dit ondanks het feit dat zij wist dat zij bij het oprijden van het kruispunt al door rood licht was gereden. Verdachte ging er alleen vanuit dat “het wel los zou lopen”. Als gevolg daarvan heeft verdachte het overstekende verkeer op het kruispunt niet voor laten gaan. Verdachte heeft onvoldoende opgelet en is ook onvoldoende blijven opletten op het andere verkeer dat op het kruispunt reed. Hierdoor is zij in aanrijding gekomen met de personenauto waardoor zij met het slachtoffer ten val is gekomen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte als verkeersdeelnemer op meerdere momenten tekort is geschoten in het naleven van de geldende verkeersregels en de op haar rustende zorgplicht om in het verkeer altijd voorzichtig en oplettend te zijn. Nog kwalijker is dat verdachte bovendien helemaal niet bevoegd was om scooter te rijden. Daardoor heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank een groot risico genomen, niet alleen voor zichzelf, maar in het bijzonder ook voor andere verkeersdeelnemers.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW. Gelet op de aard en de ernst van de door verdachte gemaakte verkeersfouten en de overige omstandigheden van het geval was sprake van meer dan momentane onoplettendheid door verdachte en is de rechtbank van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden.
De gedragingen van verdachte hebben geleid tot een aanrijding tussen de scooter met daarop verdachte en het slachtoffer, en de personenauto, en daarmee tot letsel van het slachtoffer. Aan het vereiste van de dubbele causaliteit is aldus voldaan, omdat zowel tussen de gedragingen van verdachte en het verkeersongeval als tussen het ongeval en het letsel van het slachtoffer causaal verband bestaat.
Ten aanzien van het letsel overweegt de rechtbank dat uit het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:1051) blijkt dat indien sprake is van een zodanige fractuur dat operatief ingrijpen van een zekere ernst is vereist, in de regel geldt dat die fractuur, vanwege onder meer de noodzaak en de aard van medisch ingrijpen, zwaar lichamelijk letsel vormt. Het slachtoffer heeft door de aanrijding een breuk in haar scheenbeen en een breuk in haar kuitbeen opgelopen, waaraan zij is geopereerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het slachtoffer door deze aanrijding dan ook zwaar lichamelijk letsel opgelopen. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit.