ECLI:NL:RBZWB:2023:8195

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
AWB- 21_5671
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 november 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een tussenwoning, vastgesteld op € 217.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, met inachtneming van de toestand op 1 januari 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 211.000 zou moeten zijn. De rechtbank oordeelt dat het beroep van belanghebbende niet slaagt en dat de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) gehandhaafd blijven.

Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn met ongeveer negen maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, waarvan € 33,33 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 66,67 voor rekening van de Staat der Nederlanden. Ook wordt een proceskostenvergoeding van € 209,25 toegekend, die door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft moet worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige waardebepaling door de heffingsambtenaar en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5671

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen , de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 23 november 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres 1] (de woning) naar waardepeildatum 1 januari 2020, met inachtneming van de toestand op 1 januari 2021 vastgesteld op € 217.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Gilze en Rijen voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft hierop gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. R. van der Weiden als waarnemer van de gemachtigde van belanghebbende en mr. A.J. van Griethuysen namens de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een tussenwoning (bouwjaar 1966) met een inhoud van 260 m3, een bijkeuken (13 m3) een aanbouw woonruimte (34 m3), een vrijstaande berging (40 m3) en dakkapel, op een perceel van 180 m2.
2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen luifel aanwezig is, dit betreft de bijkeuken.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de toestandsdatum 1 januari 2021 maximaal € 211.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 217.000.
4. Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. [1] Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
5. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
5.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [2]
5.2.
De waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. De waardepeildatum ligt één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. [3] Indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld (b) wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van bestemming verandert, wordt, in afwijking in zoverre van het eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld (de toestandsdatum; artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ).
5.3.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
6. De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatiematrix en taxatieverslag ten grondslag gelegd dat door [taxateur] is opgemaakt.
6.1.
Tussen de waardepeildatum 1 januari 2020 en het begin van het kalenderjaar 2021 zijn er aan de woning diverse verbeteringen toegebracht. In dit geval heeft dat tot gevolg dat de heffingsambtenaar terecht rekening heeft gehouden met de aanpassingen. Voor de waardering heeft dat tot gevolg dat de heffingsambtenaar mag uitgaan van de toestand van de woning op de toestandsdatum en dat hij dan voor die toestand de waarde op de waardepeildatum dient vast te stellen.
6.2.
In het taxatieverslag is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 217.000 naar de toestandsdatum 1 januari 2021. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats 1] . In het taxatieverslag zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning. Er heeft een inpandige opname plaatsgevonden op 7 juni 2021.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
7. Tussen partijen zijn de gebruikte referentiewoningen niet in geschil.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
8. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat het object [adres 2] beter geïsoleerd is dan de woning van belanghebbende en verder dat de inhoudsmaten van deze woning onjuist zijn vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft deze stellingen weersproken door te benoemen dat in de matrix al is verwerkt dat het object [adres 2] bovengemiddeld is (waar de isolatie ook onder valt) en dat de inhoudsmaten door hen zelf worden vastgesteld, volgens een systematiek waarvan de uitgangspunten aan de gedingstukken zijn toegevoegd. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft belanghebbende geen bewijs aangedragen dat twijfel oproept. De matrix van de heffingsambtenaar kan daarom gevolgd worden.
8.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van waardedruk op verschillende onderdelen. De heffingsambtenaar heeft gemotiveerd gesteld en met bewijs onderbouwd dat een deel van de gebreken aan de woning tussen de waardepeildatum en de toestandsdatum is hersteld. Belanghebbende heeft dit niet weerlegd. Ook de stelling dat waardedruk uitgaat van de verouderde badkamer en keuken slaagt niet. Niet uitgesloten is dat de eigenaren een verminderd woongenot ervaren door de gebruiksjaren die zijn verstreken, maar niet aannemelijk is dat een potentiële koper dat ook als waardedruk ervaart. Immers, een keuken en een badkamer zijn smaakafhankelijke onderdelen van een woning. Een nieuwe keuken of badkamer wordt zelden op koopprijs gewaardeerd. Een oude badkamer of keuken kent nauwelijks waardedruk.
8.2.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangedragen, is gelet op de weersprekingen van de heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 12 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 24 november 2023, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 9 maanden.
9.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100. Hetgeen partijen over en weer hebben aangedragen vormt geen aanleiding om van een ander standpunt uit te gaan.
9.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 23 november 2021. De bezwaarfase heeft afgerond 9 maanden geduurd en daarmee 3 maanden te lang.
9.4.
Dit brengt mee dat 3/9 deel (€ 33,33) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 66,67) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
10.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 837,- en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 209,25. De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 209,25. [4] Uit doelmatigheidsoverwegingen is een verdeling bij helfte aangewezen. Diezelfde doelmatigheidsoverwegingen brengen echter mee dat een verdeling van € 104,25 (heffingsambtenaar) en € 105 (rechtbank) hier het meest effectief is. De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
10.2.
De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 33,33;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 66,67;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 104,25 aan proceskosten aan belanghebbende.
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 105 aan proceskosten aan belanghebbende.
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 24 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ
2.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
3.Dat staat in artikel 18, eerste en tweede lid, van de Wet Woz.
4.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526