In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade in het kader van een beroepsprocedure tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 juli 2021. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 187.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 17 oktober 2023 hebben partijen overeenstemming bereikt over de vastgestelde waarde en de aanslag OZB, maar er bleef onenigheid over de schending van artikel 40 van de Wet WOZ en de vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar tijdens de bezwaarprocedure niet de gevraagde gegevens had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aan de informatieverplichting had voldaan en dat er geen sprake was van een schending van artikel 40.
De rechtbank concludeerde dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, en dat deze termijn met ongeveer acht maanden was overschreden. De rechtbank kende belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100 voor de overschrijding van de redelijke termijn. De bezwaarfase was niet overschreden, waardoor de minister als partij in het geding werd aangemerkt en verantwoordelijk werd gesteld voor de schadevergoeding en proceskosten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een vergoeding van proceskosten van € 418,50 toe aan belanghebbende, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 49.