ECLI:NL:RBZWB:2023:8342

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
C/02/414912 / FA RK 23-4823
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking inzake voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedure met betrekking tot minderjarige en alimentatieverplichtingen

In deze beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, uitgesproken op 28 november 2023, zijn voorlopige voorzieningen vastgesteld in het kader van een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij ook de zorg voor hun minderjarige kind aan de orde is. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. I. de Dobbelaere-Woets, verzoekt om het gebruik van de echtelijke woning en een zorg- en contactregeling voor hun kind, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A. Broekman-de Feijter, verweer voert en ook zelfstandige verzoeken indient. De rechtbank heeft de verzoeken van de man en vrouw beoordeeld en een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de man en de minderjarige op afgesproken momenten contact met elkaar hebben. Tevens is bepaald dat de man de lasten van de echtelijke woning voor zijn rekening neemt en dat de vrouw de zorg voor de minderjarige toebedeeld krijgt. De rechtbank heeft ook een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vastgesteld op € 358,- per maand, ingaande op 30 oktober 2023. De rechtbank heeft de ouders verwezen naar een (jeugd)hulpverleningstraject om hen te ondersteunen in hun communicatie en samenwerking ten behoeve van hun kind. De beschikking is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/414912 / FA RK 23-4823
beschikking d.d. 28 november 2023 betreffende vaststelling voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. I. de Dobbelaere-Woets te Terneuzen,
tegen
[de vrouw],
thans verblijvende op een voor de man onbekend adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.A. Broekman-de Feijter te Terneuzen.
Ouders van de minderjarige:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2021.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, hierna te noemen: de raad.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 16 oktober 2023 ontvangen verzoekschrift strekkende tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 821 Rv;
- het emailbericht d.d. 20 oktober 2023 van mr. De Dobbelaere-Woets;
- het F-formulier d.d. 24 oktober 2023 van mr. Broekman-de Feijter;
- het op 30 oktober 2023 ontvangen verweerschrift voorlopige voorziening hangende echtscheidingsprocedure, tevens houdende zelfstandige verzoeken, met bijlagen;
- de tijdens de mondelinge behandeling van 3 november 2023 door mr. De Dobbelaere-Woets overgelegde pleitaantekeningen.
1.2. De verzoeken zijn behandeld ter mondelinge behandeling van 3 november 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de raad. Tijdens de mondelinge behandeling was met toestemming van alle aanwezigen tevens aanwezig de heer [mediator] , in verband met de pilot “piketmediator op zitting” bij deze rechtbank.
2. De verzoeken
2.1. De man verzoekt bij beschikking, voor de duur van de echtscheidingsprocedure voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Te bepalen dat de man bij uitsluiting van de vrouw gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] en de zich daarin bevindende inboedelgoederen, met bevel aan de vrouw de echtelijke woning niet meer te betreden;
2. Een zorg- en contactregeling vast te stellen tussen de man en [minderjarige 1] waarbij [minderjarige 1] de ene week bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw, althans een regeling als de rechtbank in goede justitie vaststelt.
2.2. De vrouw voert verweer en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor de duur van de echtscheidingsprocedure bij wege van voorlopige voorzieningen:
ten aanzien van de verzoeken namens de man:
I. het verzoek tot het gebruik van de echtelijke woning en inboedel toe te wijzen mits daarbij wordt bepaald dat de man gehouden is om de volledige lasten van de echtelijke woning voor zijn rekening te nemen;
II. het verzoek om een zorg- en contactregeling vast te stellen waarbij [minderjarige 1] de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw zal verblijven, af te wijzen;
als zelfstandige verzoeken namens de vrouw:
III. te bepalen dat de [minderjarige 1] wordt toevertrouwd aan de vrouw;
IV. te bepalen dat tussen [minderjarige 1] en de man minimaal één keer per week op dinsdag om 16.30 uur contact zal plaatsvinden via een videoverbinding;
V. te bepalen dat de man met ingang van de datum van onderhavig verzoekschrift € 500,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [minderjarige 1] , steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
VI. te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van onderhavig verzoekschrift € 570,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen, steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
2.3. Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling , hierna ingegaan.

3.De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht;
3.1.
Vanwege de Belgische nationaliteit van partijen heeft de zaak internationaal privaatrechtelijke aspecten. De rechtbank heeft die ambtshalve beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat haar rechtsmacht toekomt, nu de gewone verblijfplaats van partijen en de minderjarige in Nederland is gelegen en dat Nederlands recht, als lex fori, op de verzoeken dient te worden toegepast.
Inhoudelijke beoordeling van de verzoeken;
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is de hiervoor in 1.2 genoemde pilot met partijen besproken. Partijen hebben afgezien van mediation omdat zij – zoals hierna ook volgt – hulpverlening via een verwijzing naar het Uniform Hulpaanbod wensen.
Toevertrouwing minderjarige;
3.3.
Het verzoek van de vrouw tot toevertrouwing van [minderjarige 1] aan haar zal, nu de man daartegen geen verweer heeft gevoerd en niet is gebleken dat de zwaarwegende belangen van [minderjarige 1] zich hiertegen verzetten, op onderstaande wijze worden toegewezen.
Verwijzing Uniform Hulpaanbod;
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de communicatie tussen partijen moeizaam verloopt en dat partijen het erover een zijn dat hiervoor hulpverlening is geïndiceerd. Verder dienen ouders onder begeleiding te werken aan het herstellen van het vertrouwen over en weer.
3.5.
Het lukt ouders samen niet de problemen tussen hen op te lossen. De rechtbank vindt het, net als de raad, daarom nodig dat voor deze ouders en hun minderjarige kind een passend (jeugd)hulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. Ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat de rechtbank hen voor (jeugd)hulpverlening verwijst naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland. De verwijzing heeft op 3 november 2023 plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
3.6.
Met de inzet van het (jeugd)hulptraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
- het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
3.7.
Gebleken is dat ouders daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning nodig hebben. Daarom heeft de rechter besloten dat zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- de (gezagdragende) ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van het kind; (keuze: lichte interventie);
- het kind en de (gezagdragende) ouders hebben onbelast contact met elkaar;
- de nieuwe gezinssituaties zorgen gezamenlijk voor een goede basis voor de ontwikkeling van het kind.
De resultaten heeft de rechtbank ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is bij deze beschikking gevoegd (bijlage 1).
3.8.
Ten aanzien van het verdere verloop van het traject overweegt de rechtbank als volgt.
Na afloop van het (jeugd)hulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd. Tussen partijen is een bodemprocedure aanhangig, bij deze rechtbank bekend onder zaaknummer C/02/410969 / FA RK 23-2935. Voor het doorlopen van een hulpverleningstraject wordt standaard een termijn van 6 maanden aangehouden. Gelet hierop verzoekt de rechtbank het loket om de volledige UHA-rapportage uiterlijk op de
familiekamerrol van dinsdag 14 mei 2024,of zoveel eerder als mogelijk is, in de hiervoor genoemde
bodemprocedurein te brengen. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door.
3.9.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een mondelinge behandeling in de bodemprocedure nog nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de in die procedure gedane verzoeken met betrekking tot [minderjarige 1] .
3.10.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de rechtbank het loket de volledige UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de raad. De raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
3.11.
Wanneer de raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA-rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
3.12.
Wanneer de raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de rechtbank de raad dit onderzoek te verrichten en daarover in de in voornoemde bodemprocedure een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
- welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de [minderjarige 1] ?
- welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om te vermelden?
3.13.
Deze beschikking is een verzoek aan de raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
3.14.
Na een onderzoek of interventie van de raad stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid om binnen een termijn van 14 dagen op de rapportage van de raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
3.15.
De advocaten van partijen worden verzocht in de bodemprocedure melding te maken van genoemde verwijzing naar het zorgloket.
3.16.
De rechtbank verzoekt partijen in de bodemzaak op het verplicht bij te voegen F1-formulier melding te maken van de verwijzing van ouders naar een (jeugd)hulpverleningstraject in het kader van UHA door middel van vermelding “
UHA in vovo met zaaknummer 414912 d.d. 28 november 2023”.
Voorlopige zorgregeling;
3.17.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen een voorlopige zorgregeling overeengekomen inhoudende dat:
- de man op dinsdag 7 november 2023 om 16.30 uur met [minderjarige 1] zal videobellen;
- de man en [minderjarige 1] op woensdag 8 november 2023 en op zaterdag 11 november 2023 van 15:30 uur tot 16:30 uur contact met elkaar zullen hebben bij, de partijen bekende, [naam 1] thuis, waarbij geldt dat de vrouw [minderjarige 1] naar het huis van [naam 1] zal brengen, waarna de man [minderjarige 1] vervolgens aldaar van 15.30 uur tot 16.30 uur zal bezoeken, waarna de vrouw de [minderjarige 1] aldaar weer zal ophalen, waarna dit contact zal worden voortgezet zodat er op voornoemde wijze iedere woensdag en zaterdag contact tussen de man en [minderjarige 1] zal zijn.
3.18.
De rechtbank zal bepalen dat de man en de [minderjarige 1] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig contact met elkaar zullen hebben op de door partijen overeengekomen wijze, gelet op de overeenstemming tussen partijen en nu niet is gebleken dat de belangen van [minderjarige 1] zich hiertegen verzetten.
Uitsluitend gebruik echtelijke woning;
3.19.
Het verzoek van de man tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning zal, nu de vrouw hiertegen geen verweer voert, op onderstaande wijze worden toegewezen. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat de man de lasten van de echtelijke woning volledig voor zijn rekening zal (blijven) nemen.
Kinderbijdrage;
3.20.
De vrouw verzoekt om een door de man te betalen kinderbijdrage van € 500,= per maand. De vrouw legt aan haar verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage ten grondslag dat de [minderjarige 1] behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen. De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte bijdrage. Hij betwist de door de vrouw gestelde behoefte van [minderjarige 1] en stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen.
Behoefte;
3.21.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen.
3.22.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige, is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) van partijen ten tijde van de samenleving. Voor wat betreft het NBI van partijen zal de rechtbank uitgaan van de inkomens van partijen in 2023. Partijen zijn grensarbeider. De fiscale aspecten hiervan in de concrete situatie van partijen zijn op dit moment onvoldoende inzichtelijk gemaakt, zodat de rechtbank in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure - evenals partijen - uit zal gaan van het nettoloon van partijen. De rechtbank overweegt daarbij dat onderhavige procedure dient om ordemaatregelen te treffen tot in de bodemprocedure is beslist. Gelet daarop is geen ruimte voor uitvoerige toetsing en een diepgravend onderzoek.
3.23.
Ten aanzien van het inkomen van de man overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank gaat uit van de als productie 13 bij het verweerschrift, tevens zelfstandige verzoeken, door mr. Broekman-de Feijter overgelegde loonafrekeningen over de maanden maart, april en mei 2023. Hieruit volgt dat de man in voornoemde maanden een netto loon heeft ontvangen van respectievelijk € 3.104,= , € 2.899,= en € 3.163,=, zijnde gemiddeld
€ 3.055,= per maand. Door de vrouw is onweersproken gesteld dat de man in aanmerking komt voor een dertiende maand. De rechtbank becijfert het NBI van de man aldus op
€ 3.310,= (€ 3.055 /12 x 13). De rechtbank houdt - anders dan de vrouw - geen rekening met vakantiegeld. Namens de man is onweersproken gesteld dat geld uit de zogenaamde vakantiekas dient te worden aangewend voor het opnemen van vrije dagen. Op het moment dat de man een dag niet werkt ontvangt hij ook geen inkomen.
3.24.
Tussen partijen staat vast dat het NBI van de vrouw ten tijde van de relatie van partijen € 2.057,= bedroeg.
3.25.
Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 5.367,= per maand. Tussen partijen staat vast dat zij tijdens de samenleving geen kindgebonden budget ontvingen. De rechtbank zal wel rekening houden met de door de vrouw ontvangen kinderbijslag uit België welk bedrag door haar onweersproken is gesteld op € 173,= per maand. Het totale NBGI komt dan neer op een bedrag van € 5.540,= per maand.
3.26.
Op voornoemd NBGI strekt bij de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] in mindering het aandeel van € 494,= per maand (inclusief zorgkorting) van de man in de kosten van [minderjarige 2] , een dochter van de man uit een andere relatie, omdat tussen partijen vast staat dat dit bedrag ook tijdens de samenleving van partijen niet beschikbaar was voor het gezin van partijen.
3.27.
Dit gegeven, gevoegd bij het ten aanzien van de [minderjarige 1] toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 717,= per maand.
Draagkracht onderhoudsplichtigen;
3.28.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de [minderjarige 1] tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2023 bij inkomens vanaf € 1.930,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.930,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
3.29.
Voor de vaststelling van het huidige NBI van de man gaat de rechtbank uit van het hiervoor in rechtsoverweging 3.23 becijferde NBI aan de zijde van de man van € 3.310,=. Bij de berekening van de draagkracht wordt in beginsel uitgegaan van een forfaitaire woonlast van 30% van het NBI (het woonbudget). Evenwel kan, zo wordt aangegeven in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, in geval een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget, met die extra lasten rekening worden gehouden; dan moet worden vastgesteld dat die hogere lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan ervan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten. De onderhoudsplichtige zal inzicht dienen te geven in de werkelijke woonlasten. Namens de man is aangevoerd dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de volledige aan de echtelijke woning verbonden hypotheeklast. Nu de man niet, althans onvoldoende, inzicht heeft gegeven in de fiscale aspecten in de concrete situatie van partijen is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de netto woonlasten van de man daadwerkelijk boven het woonbudget uitkomen. De rechtbank zal daarom,in het kader van deze procedure uitgaan van een forfaitaire woonlast van 30% van het NBI.
3.30.
Voor de vaststelling van het huidige NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van voornoemd NBI van € 2.057,= Met het door de vrouw te ontvangen bedrag aan (Belgische) kinderbijslag zal geen rekening worden gehouden omdat ervan uit wordt gegaan dat de kinderbijslag volledig ten goede komt aan de [minderjarige 1] . De vrouw verblijft momenteel in de veilige opvang en heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd verklaard dat zij daarvoor een maandelijkse bijdrage levert van € 391,= in de woonlasten. De vrouw staat op de wachtlijst met urgentie dus de verwachting is dat zij binnen afzienbare tijd met de minderjarige een woning zal kunnen betrekken en daarmee ook woonlasten zal hebben. Mede om die reden zal ook ten aanzien van de vrouw rekening worden met een forfaitaire woonlast van 30% van het NBI.
Draagkracht onderhoudsplichtigen;
3.31.
De draagkracht van de man is volgens de formule € 799,= per maand. Vast staat dat de man tevens onderhoudsplichtig is voor de hiervoor genoemd [minderjarige 2] . De draagkracht van de man dient daarom te worden verdeeld over twee kinderen. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een aantoonbaar verschil in behoefte tussen beide minderjarigen. De rechtbank zal de draagkracht van de man daarom evenredig verdelen over beide kinderen. Dit betekent dat ten behoeve van [minderjarige 1] een draagkracht van (afgerond) € 400,= resteert.
3.32.
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule € 185,= per maand.
3.33.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege nu de totale draagkracht van partijen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van [minderjarige 1] van € 717,=.
Zorgkorting;
3.34.
Op grond van de hiervoor bepaalde voorlopige zorgregeling acht de rechtbank een zorgkorting van 15% passend. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat de zorgregeling binnen het hulpverleningstraject van partijen mogelijk zal worden uitgebreid.
3.35.
Nu de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien, wordt, na toepassing van de zorgkorting, het tekort aan beide onderhoudsplichtigen voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 400,= [bedrag volledige draagkracht man] – (€ 108,= [bedrag zorgkorting] - € 66,= [bedrag van de helft van het tekort]) = € 358,=.
3.36.
Die bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal daarom worden vastgesteld.
Ingangsdatum;
3.37.
De rechtbank zal de verplichting tot betaling van voornoemde bijdrage , overeenkomstig het verzoek van de vrouw, doen ingaan op 30 oktober 2023, datum verzoekschrift, nu de man tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum geen verweer heeft gevoerd. Zulks met dien verstande dat toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling dienen te worden betaald.
Partneralimentatie;
3.38.
De vrouw heeft om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 570,-- bruto per maand.
3.39.
De man voert hiertegen verweer. De man stelt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en verder dat hij geen draagkracht heeft om enige bijdrage te kunnen voldoen.
3.40.
Om proceseconomische overwegingen zal de rechtbank alvorens de hoogte van de (aanvullende) behoefte van de vrouw te bepalen, eerst de draagkracht van de man beoordelen.
3.41.
Het NBI van de man bedraagt, zoals uit de berekening van de kinderalimentatie volgt, € 3.310,= per maand. Volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen zal de daarbij behorende draagkrachtformule van 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1175)] worden toegepast. Om dezelfde redenen als genoemd bij de vaststelling van de kinderalimentatie wordt geen rekening gehouden met de door de man gestelde daadwerkelijke woonlasten, maar met het woonbudget. De draagkracht van de man is dan € 685,= per maand. Hierop wordt het aandeel van de man in de kosten van beide minderjarigen van totaal € 799,= in mindering gebracht. Hieruit volgt dat de draagkracht van de man verder geen ruimte laat voor het vaststellen van een bedrag aan partneralimentatie voor de vrouw. Het verzoek van de vrouw hiertoe zal daarom, gezien het vorenstaande, worden afgewezen.
3.42.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Tot slot;
3.43.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open. Ingevolge artikel 824 lid 1 Rv kan alleen cassatie in het belang der wet worden ingesteld. Hoger beroep is dus niet mogelijk. Dit betekent dat deze beslissing directe werking heeft.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2021, aan de vrouw wordt vertrouwd;
4.2.
bepaalt dat de man en de [minderjarige 1] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig contact met elkaar zullen hebben op de door partijen overeengekomen wijze inhoudende dat:
- de man op dinsdag 7 november 2023 om 16.30 uur met [minderjarige 1] zal videobellen;
- de man en [minderjarige 1] op woensdag 8 november 2023 en op zaterdag 11 november 2023 van 15:30 uur tot 16:30 uur contact met elkaar zullen hebben bij, de partijen bekende, [naam 1] thuis, waarbij geldt dat de vrouw [minderjarige 1] naar het huis van [naam 1] zal brengen, waarna de man [minderjarige 1] vervolgens aldaar van 15.30 uur tot 16.30 uur zal bezoeken, waarna de vrouw [minderjarige 1] aldaar weer zal ophalen, waarna dit contact zal worden voortgezet zodat er op voornoemde wijze iedere woensdag en zaterdag contact tussen de man en [minderjarige 1] zal zijn;
4.3.
bepaalt dat de man bij uitsluiting van de vrouw gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] , alsmede de zich daarin bevindende inboedelgoederen, met bevel aan de vrouw deze woning niet meer te betreden;
4.4.
bepaalt de door de man, voor wat betreft toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige op € 358,= per maand, zulks met ingang van 30 oktober 2023;
4.5.
verwijst ouders en hun minderjarige kind voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland. Het loket zal ouders en [minderjarige 1] vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van [minderjarige 1] verwijzen naar de zorgaanbieder;
verzoekt het loket om uiterlijk tegen de familiekamerrol van
dinsdag 14 mei 2024 pro forma, of zoveel eerder als mogelijk is, in de
bodemprocedurebekend onder zaaknummer C/02/410969 / FA RK 23-2935 de rapportage over het verloop en het resultaat van het (jeugd)hulpverleningstraject ter griffie in te dienen;
verzoekt partijen in de bodemzaak op het verplicht bij te voegen F1-formulier melding te maken van de verwijzing van partijen naar een (jeugd)hulpverleningstraject in het kader van UHA door middel van vermelding “
UHA in vovo met zaaknummer 414912 d.d. 28 november 2023”.
verzoekt de advocaten van partijen in de bodemprocedure melding te maken van genoemde verwijzing naar het zorgloket;
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de raad;
verzoekt de raad binnen veertien dagen na ontvangst van de UHA-rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
verzoekt de raad, regio Zeeland, wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de raad daartoe zelf aanleiding ziet, ten behoeve van voornoemde bodemprocedure onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 3.12. opgenomen vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
verzoekt de raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van dit rapport en advies aan de advocaten van partijen;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hendriks, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023, in tegenwoordigheid van de griffier.
[RdP]