ECLI:NL:RBZWB:2023:8432

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
AWB-22_402
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een rijksmonument en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 14 december 2021. De heffingsambtenaar heeft op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, een tussenwoning met de status van rijksmonument, vastgesteld op € 295.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de heffingsambtenaar door twee vertegenwoordigers.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar de waarde in elke fase van de procedure opnieuw mag onderbouwen. Belanghebbende heeft geen gemotiveerde betwisting van het standpunt van de heffingsambtenaar gepresenteerd.

Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, en dat deze termijn met acht maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, die door de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder voor de helft moet worden vergoed. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst het verzoek om schadevergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/402

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

gemachtigde: [gemachtigde] (verbonden aan [B.V.] ),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Dongen), de heffingsambtenaar,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 14 december 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 295.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende (onder andere) een aanslag onroerendezaakbelasting van de gemeente Dongen voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 2] , verbonden aan [B.V.] , namens belanghebbende en namens de heffingsambtenaar, [naam 3] en [taxateur 1] .
1.5.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning (bouwjaar 1920) met de status van rijksmonument. De woning heeft een oppervlakte van 163 m² (exclusief de garage) op een perceel van 322 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. Belanghebbende bepleit een waarde van € 276.000. De heffingsambtenaar verdedigt de bij uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 295.000.
Toetsingskader van de rechtbank
4. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
4.1.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkings–methode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffings–ambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
4.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
4.3.
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
Onderbouwing van de WOZ-waarde
5. De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 21 juli 2022 door [taxateur 2] is opgemaakt.
In het taxatierapport is een waarde voor de woning van € 310.000 vermeld. Als referentiewoningen voor de woning zijn gebruikt de objecten aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats] .
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
6. Anders dan belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn. De uitspraak van 1 februari 2022 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2022:708) waarnaar belanghebbende verwijst, maakt dit niet anders. De rechtbank leest hier niet in dat een rijksmonument enkel met rijksmonumenten moet worden vergeleken.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
7. Belanghebbende stelt dat de garages van de woning van belanghebbende en van de referentiewoning [adres 6] een verschillende m²-prijs hebben. Namens de heffingsambtenaar is ter zitting aangevoerd dat dit te verklaren is door het verschil in onderhoud van de garages.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende het standpunt van de heffingsambtenaar niet (gemotiveerd) heeft betwist. Gelet hierop slaagt de grief van belanghebbende niet.
7.2.
Belanghebbende heeft daarnaast ter zitting opgemerkt dat het buurpand ( [adres 5] ) en de woning van belanghebbende deel uitmaken van hetzelfde blok woningen. Belanghebbende heeft vastgesteld dat de bouwjaren van deze woningen in het taxatierapport van elkaar verschillen. Nu hij geen eventuele consequenties hieraan heeft verbonden, behoeft dit naar het oordeel van de rechtbank geen verdere bespreking.
Tussenconclusie
8. Gelet op het taxatierapport van 21 juli 2022 en de door de heffingsambtenaar op 27 september 2023 ingezonden matrix is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 7 april 2021. De rechtbank doet uitspraak op 7 december 2023, waarmee de redelijke termijn is overschreden met 8 maanden.
9.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100.
9.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 14 december 2021. De bezwaarfase heeft afgerond 9 maanden geduurd en daarmee 3 maanden te lang.
9.4.
Dit brengt mee dat 3/8 deel (€ 37,50) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 62,50) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
10.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 837,- en wegingsfactor 0,25 (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).
10.2.
De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 104,63.
10.3.
De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 37,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 62,50;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 104,63 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 104,63 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 25,-;
  • gelast dat de Staat der Nederlanden de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 25,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van W.M.C. Oomen, griffier, op 7 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44