In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 14 december 2021. De heffingsambtenaar heeft op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, een tussenwoning met de status van rijksmonument, vastgesteld op € 295.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de heffingsambtenaar door twee vertegenwoordigers.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar de waarde in elke fase van de procedure opnieuw mag onderbouwen. Belanghebbende heeft geen gemotiveerde betwisting van het standpunt van de heffingsambtenaar gepresenteerd.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, en dat deze termijn met acht maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, die door de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder voor de helft moet worden vergoed. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst het verzoek om schadevergoeding toe.