In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 31 december 2021. De heffingsambtenaar heeft op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 491.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende is het niet eens met deze waardevaststelling en stelt dat de waarde op € 475.000 zou moeten liggen. De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 behandeld, waarbij belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde WOZ-waarde, onder andere door middel van een taxatierapport van 7 september 2022. Belanghebbende heeft zijn stellingen over de waarde niet met objectieve gegevens onderbouwd, waardoor de rechtbank de argumenten van belanghebbende niet kan volgen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt en dat deze termijn met ongeveer acht maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, waarvan € 37,50 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 62,50 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst het verzoek om schadevergoeding toe.