ECLI:NL:RBZWB:2023:8458

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
23-014784
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA ongegrond in zaak van minderjarige veroordeelde voor wederspannigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 november 2023 het bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname en verwerking van zijn DNA-profiel behandeld. De veroordeelde, geboren in 2007, was eerder veroordeeld voor wederspannigheid, een misdrijf dat lichamelijk letsel tot gevolg had. Het bezwaarschrift werd op 12 juni 2023 ingediend en de rechtbank heeft de zaak in besloten raadkamer behandeld. De veroordeelde verscheen niet, maar zijn advocaat en een vertegenwoordiger van de Stichting Jeugdbescherming Brabant waren aanwezig.

De verdediging voerde aan dat de afname van DNA niet gerechtvaardigd was, omdat er al eerder DNA-materiaal was afgenomen en dat de kans op recidive laag was gezien de leeftijd van de veroordeelde en zijn strafblad. Het Openbaar Ministerie betwistte deze argumenten en stelde dat de afname van DNA noodzakelijk was voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten.

De rechtbank oordeelde dat er geen uitzonderingssituatie was die de afname van het DNA-profiel kon rechtvaardigen. De rechtbank benadrukte dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vereist dat DNA wordt afgenomen bij veroordelingen voor misdrijven, tenzij er specifieke uitzonderingen van toepassing zijn. Aangezien de veroordeelde al eerder voor geweldsdelicten was veroordeeld, werd de kans op recidive als aanwezig beschouwd. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde de noodzaak van DNA-afname voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-207409-22
raadkamernummer : 23-014784
datum : 06 november 2023
beslissing van de enkelvoudige raadkamer enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[Veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2007 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. J.J.J. van Rijsbergen advocaat te Breda, (Postbus 4650, 4803 ER Breda),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 12 juni 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 6 november 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de waarnemend advocaat, mr. S. van Minderhout, de officier van justitie, mr. G. Smid, en [Naam] , medewerkster van Stichting Jeugdbescherming Brabant, op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat hij is veroordeeld voor wederspannigheid. Naar aanleiding van deze veroordeling is op 2 juni 2023 DNA-materiaal van veroordeelde afgenomen.
De veroordeelde heeft gesteld dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet DNA, nu er reeds DNA-materiaal van hem is afgenomen. Voorts heeft veroordeelde gesteld dat sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, omdat bij een verdenking van wederspannigheid DNA nimmer als bewijs wordt gebruikt. Bovendien is veroordeelde zeer jong en heeft hij naast onderhavige veroordeling slechts één transactie op zijn strafblad staan. Veroordeelde verzoekt dan ook om het bezwaarschrift gegrond te verklaren en de officier van justitie te gelasten het bij veroordeelde afgenomen DNA-materiaal terstond te (doen) vernietigen.
Door [Naam] is in raadkamer aangevoerd dat zij betrokken is bij de ondertoezichtstelling van veroordeelde, maar dat zij geen zicht heeft op hoe het met hem gaat, waardoor het recidiverisico niet kan worden ingeschat. [Naam] voert aan dat zij wel zorgen heeft jegens veroordeelde.
In raadkamer heeft de advocaat aangevoerd dat veroordeelde een lastig verleden heeft. Het door veroordeelde eerder gepleegde feit betreft een losstaand feit, waardoor niet kan worden gesproken van een kans op recidive. Bovendien heeft veroordeelde geen nieuwe feiten gepleegd. Onder deze omstandigheden is het evident disproportioneel om een DNA-profiel van veroordeelde te verwerken.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Daartoe voert hij aan dat de afname van het DNA niet evident disproportioneel is gelet op de straf die aan veroordeelde is opgelegd. Daarnaast is veroordeelde nu tweemaal veroordeeld voor geweldsdelicten, waardoor niet kan worden gezegd dat de kans op recidive als laag moet worden beschouwd. De officier van justitie stelt dan ook dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard.

Beoordeling

Bij vonnis van 6 april 2023 is de veroordeelde door de kinderrechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft, tot een leerstraf van 40 uren en een werkstraf van 20 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank is bevoegd om van onderhavig bezwaarschrift kennis te nemen.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De rechtbank is van oordeel dat de uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet DNA niet aan de orde is, nu het DNA van veroordeelde is afgenomen in onderhavige strafzaak en daarvoor deze bezwaarprocedure geldt.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft..
Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde zal wel van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, omdat tijdens handelingen waardoor lichamelijk letsel wordt veroorzaakt, DNA-materiaal kan achterblijven op het slachtoffer. Dat kan een rol spelen bij de voorkoming, opsporing en berechting van strafbare feiten.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Veroordeelde was ten tijde van het plegen van het strafbare feit 16 jaar en dus minderjarig. Dat betreft echter geen dusdanig jeugdige leeftijd dat enkel op basis daarvan sprake zou zijn van een uitzonderingssituatie. Bovendien volgt uit het strafblad van veroordeelde dat hij eerder voor een geweldsdelict is veroordeeld. Uit de verklaring van [Naam] ter zitting volgt dat er zorgen bestaan rondom de situatie van veroordeelde en dat er weinig gezegd kan worden over het recidiverisico nu men geen zicht op hem heeft. De rechtbank stelt bovendien vast dat veroordeelde in onderliggende strafzaak een leerstraf voor de duur van 40 uren en een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 20 uren met een proeftijd van twee jaar opgelegd heeft gekregen. Dit is een forse veroordeling door de kinderrechter, waarbij de voorwaardelijke veroordeling met name het voorkomen van herhaling op het oog had. Daaruit kan worden afgeleid dat de veroordelend rechter het gevaar op herhaling aanwezig heeft geacht. Ook hierin ligt derhalve geen aanleiding om te oordelen dat er sprake is van een uitzonderingssituatie.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
- het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is op 20 november 2023 gegeven door mr. R.J.H. Goossens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Spelde, griffier en is uitgesproken ter terechtzitting van 20 november 2023.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.