In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2023 uitspraak gedaan op een verzoekschrift tot schadevergoeding, ingediend door verzoeker na een sepot van zijn strafzaak. Verzoeker, die werd verdacht van overtreding van de Opiumwet, had kosten voor rechtsbijstand gemaakt en verzocht om een vergoeding van € 1.979,56, vermeerderd met een forfaitaire vergoeding voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift. De rechtbank constateerde dat het verzoekschrift op 14 april 2022 was ingekomen, en ondanks dat het verzoek op 17 maart 2023 als te laat was ingediend, werd het verzoek toch ontvankelijk verklaard op basis van de eerder genoemde datum.
Tijdens de behandeling in de raadkamer op 6 november 2023 waren de officier van justitie en de advocaat van verzoeker aanwezig. De advocaat voerde aan dat de gemaakte kosten niet als bovenmatig moesten worden aangemerkt, gezien de langlopende aard van de zaak en het feit dat er nog werkzaamheden waren verricht na het sepot. De officier van justitie steunde het verzoek om vergoeding.
De rechtbank oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand voldoende onderbouwd waren en dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen. Uiteindelijk werd het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 530 Sv toegewezen tot een totaalbedrag van € 2.659,56, bestaande uit € 1.979,56 voor rechtsbijstand en € 680,00 voor de kosten van de indiening en behandeling van het verzoekschrift. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is informatie verstrekt over de mogelijkheid tot hoger beroep.