ECLI:NL:RBZWB:2023:850

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
9829640_E08022023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Rouwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kredietvergoeding en vrijwaring in verband met kredietovereenkomst

In deze zaak vordert InterBank N.V. van [gedaagde hoofdzaak] betaling van een bedrag van € 16.135,43, voortvloeiend uit een kredietovereenkomst. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vordering niet is verjaard, omdat InterBank tijdig stuitende handelingen heeft verricht. De gedaagde heeft aangevoerd dat de zorgplicht van InterBank is geschonden, maar de kantonrechter oordeelt dat InterBank voldoende kredietwaardigheidstoetsen heeft uitgevoerd en dat de gedaagde op de hoogte was van haar verplichtingen. De kantonrechter wijst de vordering van InterBank toe en veroordeelt [gedaagde hoofdzaak] tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten. In de vrijwaringszaak vordert [eiser vrijwaringszaak] dat [gedaagde vrijwaringszaak] haar vrijwaart voor de vordering van InterBank. De kantonrechter wijst ook deze vordering toe, aangezien [gedaagde vrijwaringszaak] niet is verschenen en de vordering niet is betwist.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 9829640 \ CV EXPL 22-1533 en 10008661 \ CV EXPL 22-2772
Vonnis van 8 februari 2023
in de zaak van
de hoofdzaak onder nummer 9829640 CV EXPL 22-1533
INTERBANK N.V.,
te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: InterBank,
gemachtigde: [naam 1] ,
tegen
[gedaagde hoofdzaak],
te [plaats 1] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde hoofdzaak] ,
gemachtigde: mr. A. Smeekes.
en de vrijwaringszaak onder nummer 10008661 CV EXPL 22-2772
[eiser vrijwaringszaak],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser vrijwaringszaak] ,
gemachtigde: mr. A. Smeekes
tegen
[gedaagde vrijwaringszaak] ,
te [plaats 3] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde vrijwaringszaak] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis in de hoofdzaak van 29 juni 2022 met de daarin vermelde stukken waarbij een mondelinge behandeling is bepaald en tevens vonnis in het incident tot vrijwaring is gewezen;
- de dagvaarding in de vrijwaringszaak van 21 juli 2022;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 27 oktober 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staan in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak de volgende relevante feiten vast:
tussen NVF Voorschotbank (rechtsvoorganger van InterBank) en [gedaagde hoofdzaak] en [gedaagde vrijwaringszaak] (toenmalige partner van [gedaagde hoofdzaak] ) is op 8 december 2010 een schriftelijke kredietovereenkomst tot stand gekomen voor een bedrag van € 18.700,00, welk bedrag op 27 september 2010 is uitgekeerd aan [gedaagde hoofdzaak] en [gedaagde vrijwaringszaak] . Het maandelijkse termijnbedrag bedroeg € 187,00;
[gedaagde hoofdzaak] en [gedaagde vrijwaringszaak] zijn conform de overeenkomst
“(…)ieder hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk.”;
in artikel 1 van de overeenkomst is vermeld:
(…)
Cliënt is over het uitstaande saldo van deze overeenkomst kredietvergoeding verschuldigd. De kredietvergoeding zal maandelijks ten laste van het krediet worden geboekt en wordt van dag tot dag berekend over het uitstaand saldo.
De kredietvergoeding bedraagt thans per maand 0,639%
De effectieve rente op jaarbasis bedraagt 7,9%”;
in artikel 2 van de overeenkomst is vermeld: “
Cliënt zal maandelijks tenminste terugbetalen een bedrag (minimum van EUR 50,00) groot € 187,00”;
op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden “
Algemene Voorwaarden Doorlopend Krediet 11-2009” (hierna: algemene voorwaarden) van toepassing;
in de algemene voorwaarden is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
“artikel 11 Administratie
b. Cliënt verplicht Kredietgever terstond ervan schriftelijk in kennis te stellen, indien hij van adres verandert. Als correspondentieadres geldt het adres van de eerste als Cliënt genoemde persoon, totdat Kredietgever van een van de als Cliënt genoemde personen een schriftelijke instructie heeft ontvangen waarbij een ander correspondentieadres wordt aangewezen. (…);
in 2013 zijn [gedaagde hoofdzaak] en [gedaagde vrijwaringszaak] gescheiden en is – voor zover relevant – het volgende opgenomen in het echtscheidingsconvenant:
“(…) 4.3.7 De schuld van partijen uit hoofde van NVF Voorschotbank ter grootte van € 18.700,- komt voor rekening van de man, zulks onder vrijwaring van de vrouw. (…)”
de automatische incasso werd vanaf het jaar 2013 herhaaldelijk gestorneerd. Vanaf augustus 2017 is niet meer betaald door [gedaagde hoofdzaak] (en [gedaagde vrijwaringszaak] );
de (rechtsvoorganger van) InterBank heeft onder meer op 7 augustus 2014,
13 januari 2015, 8 juli 2015, 5 januari 2016, 16 februari 2016 en 30 mei 2017 brieven aan [gedaagde hoofdzaak] verzonden waarin zij haar heeft geïnformeerd over de betalingsachterstand. Deze brieven zijn geadresseerd aan het [adres 1] te Tilburg.
in de behandelhistorie van (de rechtsvoorganger van) InterBank is onder meer het volgende opgenomen:

16-03-2016 17:23:41 Notitie: Telefoon inkomend, Mede: met [telefoonnummer] mede adl geeft aan dat hoofd haar geen alimentatie betaalt en dat hij dan de verantwoording voor dit krediet zal nemen ; mede schrikt want hoofd geeft bij haar al weken aan dat hij alles goed regelt en met SHV bezig zou zijn en dat zij alles voor hem zouden betalen // mede belt met 1ste en wij vernemen
09-08-2019 14:36:14 Notitie: Telefoon uitgaan, [telefoonnummer] gesproken met deb 2. Zij wil ons absoluut niet te woord staan, wij moeten ons maar wenden tot haar ex. Wij wijzen deb op de hoofdelijke aansprakelijkheid. Hierop wordt de verbinding verbroken.
15-12-2020 09:43:54 Notitie: Telefoon uitgaand, [telefoonnummer] gesproken met mevrouw [gedaagde hoofdzaak] . Mevr. geeft aan van ons telefoontje te schrikken, aangezien er is afgesproken dat haar ex-partner deze schuld terugbetaald. Gevraagd met wie dit is afgesproken. Mevr. geeft aan dat dit bij de scheiding tussen hun advocaten is afgesproken. Wij wijzen mevr. op de hoofdelijke aansprakelijkheid. Dit lijkt niet binnen te komen bij mevr. aangezien ze aangeeft dat de heer [gedaagde vrijwaringszaak] al vijf jaar geen alimentatie betaald. in haar beleving moet meneer daarom de schuld aan ons terugbetalen. Geprobeerd uit te leggen dat het niet zo werkt en dat mevr. wel degelijk aansprakelijk is voor deze schuld. Mevr. geeft hierop aan dat zij sowiezo niet kan betalen omdat haar inkomen te laag is. aangegeven dat wij haar een I-U formulier zullen toesturen. Op basis van haar financiele situatie kunnen wij vervolgens opzoek gaan naar een passende oplossing. Wij vragen haar mailadres, deze wil mevrouw niet geven. Wij mogen het formulier per post versturen naar de [adres 1] . Wij wijzen mevr. tevens op de rentevergoeding, mevr. geeft aan dat zij ernaar gaat kijken.”
in december 2020 is de WSNP van [gedaagde vrijwaringszaak] geëindigd met een schone lei;
de brieven gedateerd op 1 december 2021, waarin [gedaagde hoofdzaak] (nogmaals) ingebreke wordt gesteld en 31 januari 2022, waarin het gehele krediet wordt opgeëist, zijn geadresseerd aan [gedaagde hoofdzaak] op het [adres 2] te Tilburg;
[gedaagde hoofdzaak] is niet overgegaan tot betaling.

3.Het geschil

In de hoofdzaak:
3.1.
InterBank vordert [gedaagde hoofdzaak] te veroordelen tot betaling van € 16.135,43 aan hoofdsom, te vermeerderen met de samengestelde rente ex artikel 6:119 BW, althans met enkelvoudige rente, vanaf 31 januari 2022, althans vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag van algehele voldoening door [gedaagde hoofdzaak] , de proceskosten en de wettelijke rente daarover.
3.2.
InterBank legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde hoofdzaak] tekort is geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichting voortvloeiende uit de tussen partijen bestaande kredietovereenkomst en vordert daarom nakoming van voornoemde overeenkomst. Zij stelt dat geen sprake is van verjaring nu zij deze middels (onder meer schriftelijke) aanmaningen heeft gestuit. Tevens stelt zij te hebben voldaan aan haar zorgplicht nu door haar een kredietwaardigheidstoets is uitgevoerd en daaruit volgde dat de kredietovereenkomst kon worden gesloten. Interbank is daarnaast van mening dat de vordering niet kan worden afgewezen op grond van een beroep op artikel 6:248 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de redelijkheid en billijkheid. Ondanks aanmaningen en sommaties is [gedaagde hoofdzaak] in gebreke gebleven met betaling van de kredietvergoeding voortvloeiend uit de tussen partijen gesloten overeenkomst, zodat hiervan betaling wordt gevorderd, vermeerderd met rente en kosten.
3.3.
[gedaagde hoofdzaak] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van InterBank, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van InterBank, met veroordeling van InterBank in de kosten van deze procedure. Zij voert daartoe allereerst aan dat de vordering jegens haar is verjaard. Zij betwist voor november 2021 enig bericht te hebben ontvangen van Interbank. Voor zover de vordering niet is verjaard voert zij aan dat (de rechtsvoorganger van) Interbank de zorgplicht heeft geschonden omdat er geen afdoende kredietwaardigheidstoets heeft plaatsgevonden en omdat de lening geen bestemmingsvereiste heeft en direct is aangewend om oude schulden van [gedaagde vrijwaringszaak] in te lossen. Door (de rechtsvoorganger van) Interbank is daarmee in strijd gehandeld met artikel 4:34 lid 1 en 2 op de Wet op het financieel toezicht (Wft). Tot slot stelt [gedaagde hoofdzaak] zich op het standpunt dat het conform artikel 6:248 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de vordering tot nakoming thans jegens haar geldend te maken, nu de geleende geldsom aan [gedaagde vrijwaringszaak] is betaald die daarmee eerder door hem afgesloten leningen heeft afgelost en [gedaagde hoofdzaak] zelf het geld niet heeft ontvangen. Tot slot voert [gedaagde hoofdzaak] aan dat, gedurende de periode dat [gedaagde vrijwaringszaak] in de WSNP heeft gezeten, (de rechtsvoorganger van) InterBank hierin heeft berust en [gedaagde hoofdzaak] nimmer betrokken heeft. Zij is nimmer aangeschreven over de achterstallige betalingen.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In de vrijwaringszaak:
3.5.
[eiser vrijwaringszaak] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde vrijwaringszaak] te veroordelen [eiser vrijwaringszaak] te vrijwaren inzake de vordering van InterBank op [eiser vrijwaringszaak] en [gedaagde vrijwaringszaak] te veroordelen aan [eiser vrijwaringszaak] te betalen al hetgeen waartoe [eiser vrijwaringszaak] jegens InterBank mocht worden veroordeeld in de procedure tussen [eiser vrijwaringszaak] en InterBank in zaaknummer 9829640 CV EXPL 22-1533, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2022 tot de dag der algehele voldoening en [gedaagde vrijwaringszaak] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening.
3.6.
[gedaagde vrijwaringszaak] is niet in het geding verschenen.

4.De beoordeling

In de hoofdzaak:
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of [gedaagde hoofdzaak] is gehouden een bedrag van € 16.135,43 aan InterBank te voldoen. Omdat het beroep op verjaring het meest verstrekkende verweer is van [gedaagde hoofdzaak] zal de kantonrechter daar nu eerst op ingaan.
Is er sprake van verjaring?
4.2.
Voor een vordering als die van InterBank geldt een verjaringstermijn van vijf jaar vanaf het opeisbaar worden van de rechtsvordering (artikel 3:307 lid 1 BW). De kantonrechter moet beoordelen of de verjaring vóór het verstrijken van de termijn van vijf jaar is gestuit. Bij stuiting ‘stopt’ de verjaring en gaat weer een nieuwe termijn (van vijf jaar) lopen de dag erna voor zover het gaat om een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis (artikel 3:319 lid 1 eerste zin BW).
4.3.
Stuiten van een lopende verjaringstermijn kan door een schriftelijke aanmaning of door een (andere) schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser (rechtsvoorganger van InterBank) zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 BW). Of door het instellen van een rechtsvervolging (artikel 3:316 BW).
4.4.
Daarnaast dient – conform artikel 3:37 lid 3 BW – een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon te hebben bereikt. Verzending van die verklaring is onvoldoende. Als uitgangspunt geldt dat een verklaring de persoon heeft bereikt als de verzender van die verklaring aan kan tonen dat de persoon de verklaring heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft in het arrest Centavos tg. Stichting Nieuwenhuis van 14 juni 2013 (te vinden op rechtspraak.nl onder nummer: ECLI:NL:HR:2013:BZ4104) bepaald dat een persoon de aan hem/haar gerichte verklaring geacht wordt te hebben ontvangen, indien de verzender kan aantonen dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen.
4.5.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het verweer van [gedaagde hoofdzaak] dat de vordering van InterBank is verjaard, slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.6.
De kantonrechter stelt eerst vast dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten waarop de Wet op het Consumentenkrediet (hierna kortweg aangeduid als WCK (oud) van toepassing is. Dit betekent dat de kantonrechter ambtshalve moet beoordelen of aan de vereisten zoals genoemd in de WCK(oud) is voldaan, waarbij allereerst van belang is dat het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde, krachtens artikel 33 aanhef en onder c sub 1 WCK(oud) enkel rechtsgeldig kan worden opgeëist, indien kredietnemer ( [gedaagde hoofdzaak] ), die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichting.
4.7.
Weliswaar is door [gedaagde hoofdzaak] aangevoerd dat de door (de rechtsvoorganger van) Interbank verstuurde brieven in de periode 2014 tot en met 2017, waaronder de ingebrekestelling, naar een onjuist adres zijn verstuurd en haar daarom niet hebben bereikt, echter is de kantonrechter met InterBank van oordeel dat [gedaagde hoofdzaak] haar adreswijziging conform artikel 11 b van de algemene voorwaarden zelf door had moeten geven aan (de rechtsvoorganger van) InterBank. Dat de brieven haar niet hebben bereikt komt dan ook voor rekening en risico van [gedaagde hoofdzaak] en kan InterBank niet worden tegengeworpen. De kantonrechter volgt eveneens het standpunt van InterBank dat de brieven zijn gestuurd naar het adres waarvan haar rechtsvoorganger redelijkerwijs mocht verwachten dat [gedaagde hoofdzaak] daar kon worden bereikt. Immers was er voor (de rechtsvoorganger van) InterBank geen aanleiding om aan het bij haar bekende adres te twijfelen en een BRP-check te doen, nog daargelaten dat InterBank het BRP ook niet mag raadplegen slechts om een adres te achterhalen.
4.8.
Gelet op het voorgaande concludeert de kantonrechter dan ook dat uit de door partijen overgelegde stukken volgt dat (de rechtsvoorganger van) Interbank bij brief van
30 mei 2017 het gehele krediet rechtsgeldig heeft opgeëist, nu zij daaraan voorafgaand meermaals schriftelijke ingebrekestellingen aan [gedaagde hoofdzaak] heeft verstuurd. Daarmee is aan de vereisten van de WCK voldaan en eveneens is de verjaringstermijn van vijf jaar vanaf 31 mei 2017 gaan lopen. Beoordeeld dient vervolgens te worden of er nadien binnen een termijn van vijf jaren rechtsgeldige stuitingshandelingen zijn verricht door (de rechtsvoorganger van) InterBank.
4.9.
De kantonrechter stelt vast dat na 31 mei 2017 meerdere brieven aan [gedaagde hoofdzaak] zijn verzonden en in ieder geval de brieven van 1 december 2021 en 31 januari 2022 haar ook hebben bereikt, nu dit door InterBank onweersproken is gesteld. Bovendien is de dagvaarding uitgebracht op 11 april 2022. De brieven en de uitgebrachte dagvaarding hebben een stuitende werking. Gelet daarop oordeelt de kantonrechter dat de verjaring van de vordering tijdig door InterBank is gestuit, nu er sindsdien minder dan vijf jaar zijn verstreken.
Is er een schending van de zorgplicht?
4.10.
De kantonrechter oordeelt voorts dat op een kredietverlenende instelling als (de rechtsvoorganger van) InterBank een zorgplicht rust om niet-professionele klanten voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst behoorlijk te informeren over de risico’s van het aangeboden product. Deze zorgplicht strekt tot bescherming van de (potentiële) klant tegen eigen lichtvaardigheid of ondeskundigheid en vloeit voort uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid, gelet op de aard van de financiële instellingen en haar particuliere cliënten, meebrengen. De omvang van de zorgplicht hangt af van de door haar verleende dienst. Gelet op de toepasselijke regelgeving (waaronder artikel 4:34 van de Wft, en mede gelet op haar bijzondere zorgplicht zoals genoemd, diende (de rechtsvoorganger van) InterBank in 2010, voorafgaand aan de (eventuele) totstandkoming van de kredietovereenkomst met [gedaagde hoofdzaak] en [gedaagde vrijwaringszaak] , inlichtingen in te winnen over hun inkomens- en vermogenspositie, om zich ervan te vergewissen dat sprake zou zijn van verantwoorde kredietverstrekking en dat overkreditering zou worden voorkomen.
4.11.
In dat verband staat vast dat [gedaagde hoofdzaak] (en [gedaagde vrijwaringszaak] ) voorafgaand aan het sluiten van de onderhavige kredietovereenkomst informatie aan (de rechtsvoorganger van) InterBank ter beschikking hebben gesteld, zoals bankafschriften, inkomensgegevens, een overzicht van reeds lopende leningen en een kopie van een geldig identiteitsbewijs. Daarnaast heeft (de rechtsvoorganger van InterBank) een uittreksel uit het BKR opgevraagd van [gedaagde hoofdzaak] en [gedaagde vrijwaringszaak] . Uit voornoemde documenten blijkt dat [gedaagde vrijwaringszaak] een vast dienstverband had als [functie] in [plaats 4] met een netto-inkomen van € 1.270,00 en [gedaagde hoofdzaak] een tijdelijk dienstverband had bij [naam 2] te [plaats 2] voor één jaar en een netto-inkomen van € 1.288,00. Weliswaar is door [gedaagde hoofdzaak] aangevoerd dat gelet op voornoemde gegevens de kredietovereenkomst niet gesloten had mogen worden omdat daarmee overkreditering is ontstaan, maar uit de onweersproken nadere toelichting van InterBank ter zitting volgt dat slechts 70% van het inkomen van [gedaagde hoofdzaak] is meegenomen bij de kredietwaardigheidstoets omdat zij een tijdelijk contract had. Hierdoor is door (de rechtsvoorganger van) InterBank rekening gehouden met de mogelijkheid dat het dienstverband van [gedaagde hoofdzaak] na één jaar zou eindigen en zij daardoor wellicht een ww-uitkering zou (kunnen) ontvangen, inhoudende 70% van het laatst verdiende loon per maand. Het verweer van [gedaagde hoofdzaak] dat uit het bankafschrift van 9 september 2010 volgt dat [gedaagde vrijwaringszaak] € 4.149,77 roodstond terwijl hij een maximaal krediet had van € 3.000,00 en hij aldus niet kredietwaardig was om de overeenkomst aan te gaan, slaagt niet. De kantonrechter is met (de rechtsvoorganger van) InterBank van oordeel dat dit slechts een momentopname betrof. Immers volgt uit de verdere overgelegde bankafschriften dat [gedaagde vrijwaringszaak] ook vaak een positief saldo had. De kantonrechter komt dan ook tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat Interbank haar zorgplicht heeft geschonden. Het door [gedaagde hoofdzaak] gedane beroep op schending van de zorgplicht door (de rechtsvoorganger van) InterBank moet daarom worden verworpen.
4.12.
Naar het oordeel van de kantonrechter slaagt het verweer van [gedaagde hoofdzaak] dat (de rechtsvoorganger van) InterBank in strijd heeft gehandeld met artikel 4:34 lid 1 en 2 Wft ook niet. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt namelijk dat door (de rechtsvoorganger van) InterBank een kredietwaardigheidstoets heeft plaatsgevonden en zij vervolgens op basis van de door haar ontvangen informatie een risico-inschatting heeft gemaakt en heeft bepaald dat het krediet kon worden verstrekt.
Redelijkheid en billijkheid
4.13.
De kantonrechter is voorts van oordeel dat het beroep van [gedaagde hoofdzaak] op artikel 6:248 BW niet slaagt. Daartoe is het volgende redengevend. [gedaagde hoofdzaak] stelt weliswaar dat [gedaagde vrijwaringszaak] de lening zou afbetalen en dat dit is vastgelegd in het echtscheidingsconvenant, maar deze afspraak tussen [gedaagde hoofdzaak] en [gedaagde vrijwaringszaak] kan (de rechtsvoorganger van) InterBank niet worden tegengeworpen. Dat geldt ook voor de stelling van [gedaagde hoofdzaak] dat het geld aan [gedaagde vrijwaringszaak] is betaald en niet aan haar en dat met het krediet de eerdere door [gedaagde vrijwaringszaak] afgesloten leningen zijn afgelost. [gedaagde hoofdzaak] en [gedaagde vrijwaringszaak] zijn immers hoofdelijk aansprakelijk uit hoofde van de kredietovereenkomst.
4.14.
Dat [gedaagde vrijwaringszaak] in december 2020 met een schone lei uit de WSNP is gekomen maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat het daarmee naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vordering van InterBank op [gedaagde hoofdzaak] wordt verhaald. Het is de kantonrechter gebleken dat (de rechtsvoorganger van) InterBank gedurende de periode dat [gedaagde vrijwaringszaak] onder de WSNP viel, meermaals brieven over de kredietovereenkomst naar [gedaagde hoofdzaak] heeft gestuurd. Dat [gedaagde hoofdzaak] deze brieven niet heeft ontvangen, komt – zoals eerder in overweging 4.7 is vermeld – voor haar rekening en risico omdat het op haar weg lag om haar adreswijziging door te geven. Bovendien maakt de kantonrechter uit de overgelegde behandelhistorie van InterBank op dat in verschillende jaren meermaals telefoongesprekken met [gedaagde hoofdzaak] hebben plaatsgevonden over het krediet. In deze gesprekken heeft [gedaagde hoofdzaak] kenbaar gemaakt dat zij niet aansprakelijk is voor de schuld en zij dit ook niet kan betalen omdat haar inkomen ontoereikend is. Hieruit blijkt naar het oordeel van de kantonrechter dat zij op de hoogte is geweest of in ieder geval op de hoogte had kunnen zijn van de vordering. [gedaagde hoofdzaak] heeft ook niets ingebracht tegen hetgeen in de behandelhistorie is opgenomen. Met InterBank is de kantonrechter dan ook van oordeel dat [gedaagde hoofdzaak] in de tijd dat [gedaagde vrijwaringszaak] onder de WSNP stond wel degelijk is aangesproken tot terugbetaling van het krediet en zij hierin dus niet heeft berust. Het door [gedaagde hoofdzaak] aangevoerde punt dat het gelet op het tijdsverloop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij nog wordt aangesproken slaagt daarom niet.
Conclusie
4.15.
Gelet op al het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de vordering van Interbank zal worden toegewezen.
Rente
4.16.
InterBank vordert een bedrag van € 16.135,43, bestaande uit hoofdsom en vervallen rente, te vermeerderen met de samengestelde rente vanaf 31 januari 2022 tot en met de dag der algehele voldoening hierover. De kantonrechter stelt vast dat partijen in de kredietovereenkomst de rente(percentages) zijn overeengekomen. Hoewel de door InterBank als productie 10 bij dagvaarding overgelegde renteberekening als zodanig niet is betwist door [gedaagde hoofdzaak] , voert zij aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat InterBank over zo’n lange periode aanspraak maakt op rente en zij hierover niet tijdig is aangeschreven. De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer van [gedaagde hoofdzaak] niet slaagt en verwijst daartoe naar hetgeen in 4.7 is overwogen. Het gevorderde bedrag van € 16.135,43 kan dus in het geheel worden toegewezen.
4.17.
De gevorderde samengestelde rente over een bedrag van € 16.135,43 vanaf
31 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening zal eveneens worden toegewezen, nu partijen deze rente zijn overeengekomen in de kredietovereenkomst en de daarin overeengekomen percentages lager zijn dan ten tijde van het sluiten van de overeenkomst was toegestaan.
Proceskosten
4.18.
[gedaagde hoofdzaak] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van InterBank als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
127,21
- griffierecht
1.384,00
- salaris gemachtigde
792,00
(2,00 punten × € 396,00)
Totaal
2.303,21
In de vrijwaringszaak:
4.19.
[eiser vrijwaringszaak] vordert veroordeling van [gedaagde vrijwaringszaak] om aan haar al datgene te betalen waartoe [eiser vrijwaringszaak] jegens Interbank mocht worden veroordeeld en doet daartoe een beroep op artikel 3:296 BW en artikel 4.7 van het echtscheidingsconvenant waarin [gedaagde vrijwaringszaak] de verplichting op zich heeft genomen [eiser vrijwaringszaak] jegens Interbank te vrijwaren voor de vordering van
€ 16.135,43.
4.20.
[gedaagde vrijwaringszaak] is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet ter zitting verschenen en heeft ook niet tijdig een schriftelijk antwoord ingediend of om uitstel verzocht, zodat tegen hem verstek is verleend.
4.21.
Nu de stellingen zijdens [eiser vrijwaringszaak] niet zijn weersproken en de vordering de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal deze worden toegewezen.
4.22.
[gedaagde vrijwaringszaak] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Aan de zijde van [eiser vrijwaringszaak] worden deze vastgesteld op een bedrag van € 86,00 aan dagvaardingskosten en een bedrag van € 396,00 aan salaris voor de gemachtigde van [eiser vrijwaringszaak] . Aan de eisende partij is een toevoeging verleend. Daarom zijn in deze zaak de explootkosten door de griffier voorgeschoten. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling aan de griffier van de voorgeschoten exploot- en/of advertentiekosten niet mogelijk.
4.23.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en [gedaagde vrijwaringszaak] niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [eiser vrijwaringszaak] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij overweegt de kantonrechter dat [gedaagde vrijwaringszaak] , indien deze door de aanschrijving van [eiser vrijwaringszaak] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden begroot conform landelijk beleid tot een half salarispunt (met een maximum van € 132,00), zijnde een bedrag van € 116,00. Dit bedrag wordt vermeerderd met de betekeningkosten van het vonnis indien het vonnis na de hiervoor genoemde termijn is betekend.

5.De beslissing

De kantonrechter
In de hoofdzaak:
5.1.
veroordeelt [gedaagde hoofdzaak] om aan InterBank te betalen een bedrag van € 16.135,43, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 31 januari 2022, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde hoofdzaak] in de proceskosten, aan de zijde van InterBank tot dit vonnis vastgesteld op € 2.303,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
In de vrijwaringszaak:
5.3.
veroordeelt [gedaagde vrijwaringszaak] om [eiser vrijwaringszaak] te vrijwaren inzake de vordering van InterBank op [eiser vrijwaringszaak] en [gedaagde vrijwaringszaak] te veroordelen om aan [eiser vrijwaringszaak] te betalen al hetgeen waartoe [eiser vrijwaringszaak] jegens InterBank is veroordeeld in de procedure tussen [eiser vrijwaringszaak] en InterBank met zaaknummer 9829640 CV EXPL 22-1533, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde vrijwaringszaak] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser vrijwaringszaak] tot dit vonnis vastgesteld op € 373,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagde vrijwaringszaak] , onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser vrijwaringszaak] volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 116,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
In de hoofdzaak en de vrijwaringszaak:
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Rouwen en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2023.