ECLI:NL:RBZWB:2023:8527

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
C/02/ 407874 FA RK 23-1461
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Noort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van het ouderschapsplan en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 november 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van een ouderschapsplan en de bijbehorende financiële bijdrage voor de verzorging en opvoeding van twee minderjarige kinderen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.L.I. de Vleesschauwer, verzocht om een verhoging van de door de man te betalen bijdrage van € 95,28 naar € 250,= per maand per kind, terwijl de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.J.A. Burlet, verweer voerde en een zelfstandig verzoek indiende voor een wijziging van de zorgregeling.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 26 september 2023, waarbij beide partijen aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De minderjarigen hebben hun mening kenbaar gemaakt tijdens een kindgesprek. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds de ondertekening van het ouderschapsplan in 2013 relevante wijzigingen in de omstandigheden hebben plaatsgevonden, waaronder veranderingen in de financiële situatie van beide ouders. De man heeft een hoger inkomen dan voorheen, terwijl de vrouw geen inkomsten heeft en samenwoont met een nieuwe partner.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de huidige bijdrage niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven en heeft de bijdrage per 27 maart 2023 vastgesteld op € 100,= per maand per kind. De rechtbank heeft tevens de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de belangen van de minderjarigen, met een pro forma zitting gepland op 26 maart 2024. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak ten aanzien van het hoofdverblijf en de zorgregeling aangehouden, terwijl het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/ 407874 FA RK 23-1461
beschikking d.d. 22 november 2023
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. F.L.I. de Vleesschauwer, gevestigd te Terneuzen,
en
[de man],
wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. D.J.A. Burlet, gevestigd te Terneuzen.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg (hierna: de Raad).
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 27 maart 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 24 mei 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Burlet d.d. 31 augustus 2023, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Burlet d.d. 6 september 2023, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Vleesschauwer d.d. 11 september 2023, met bijlagen;
- het op 20 september 2023 ontvangen verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken;
- het F9-formulier van mr. Burlet d.d. 3 oktober 2023, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Vleesschauwer d.d. 3 oktober 2023, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 26 september 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad.
1.3. Na te noemen minderjarigen zijn gelet op hun leeftijd in staat gesteld hun mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.De minderjarigen hebben de rechtbank een brief/e-mail gestuurd.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
2.2.
Uit hun relatie zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2007,
2. [minderjarige 2] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2010.
2.3.
Genoemde kinderen zijn door de man erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijkgezag over die minderjarigen.
2.4.
De minderjarigen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw;
2.5.
De zorgregeling ingevolge het door partijen op respectievelijk 22 november 2013 en 9 december 2013 ondertekende ouderschapsplan is nadien uitgebreid inhoudende dat de minderjarigen thans om de veertien dagen op donderdag na school tot maandagochtend voor school bij de man verblijven.
2.6.
Ingevolge voormeld ouderschapsplan dient de man € 137,= per maand per kind te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Deze bijdrage is in 2015 gewijzigd naar een bedrag van € 80,= per maand. De kinderbijdrage bedraagt thans – na wettelijke indexering - € 95,28 per maand.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt de door de man te betalen bijdrage met ingang van datum indiening verzoekschrift, nader vast te stellen op € 250,= per maand per kind.
3.2.
De man voert verweer en verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek te bepalen dat
  • De minderjarigen hun hoofdverblijf bij de man zullen hebben;
  • De kinderen in de even weken bij vader verblijven en in de oneven weken bij moeder verblijven, waarbij de kinderen wisselen op maandag
  • De kinderen tijdens de zomervakantie bij ieder van de ouders verblijven gedurende 3 aaneengesloten weken.
Tijdens alle andere reguliere vakanties en feestdagen zal de week/weekregeling worden aangehouden met uitzondering van de Kerstdagen. De kinderen brengen bij ieder van de ouders één Kerstdag door, waarbij de kinderen het ene jaar 1e Kerstdag bij de man en het andere jaar bij de vrouw verblijven, dit jaarlijks om en om.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang bij de beoordeling, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Hoofdverblijf en zorgregeling
4.1.
De rechtbank heeft de Raad mondeling ter zitting verzocht – en bij proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 september 2023 vastgelegd – een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de volgende vragen;
- In hoeverre komt een wijziging van de hoofdverblijfplaats, conform het verzoek van de man, tegemoet aan de belangen van de minderjarigen?
- In hoeverre komt een wijziging van de zorgregeling door de ouders tegemoet aan de belangen van de minderjarigen?
In afwachting van de rapportage van de Raad zal de behandeling van de zaak ten aanzien van de verzoeken van de man omtrent het hoofdverblijf en de zorgregeling worden aangehouden en verwezen naar de
familiekamerrol van dinsdag 26 maart 2024.
Kinderbijdrage
4.2.
De rechtbank heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld te pogen alsnog tot een vergelijk te komen. Partijen hebben de rechtbank bij F9-formulieren d.d. 3 oktober 2023 laten weten dat het niet is gelukt overeenstemming te bereiken. De rechtbank zal aldus beslissen op het voorliggende verzoek. De rechtbank heeft geen acht geslagen op de namens de man ingediende nadere berekeningen, nu partijen hier niet toe in de gelegenheid zijn gesteld en de vrouw hier voorts niet op heeft kunnen reageren.
Wijziging van omstandigheden
4.3.
De vrouw voert als grond voor haar verzoek aan dat sinds de ondertekening van voormeld ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In dit verband stelt zij dat de vrouw samenwonend is en twee kinderen heeft uit haar nieuwe relatie. De vrouw heeft geen inkomsten. De man is eveneens samenwonend en heeft een dochter uit zijn nieuwe relatie.
4.4.
De man heeft de stelling van de vrouw betwist. Hij stelt dat er geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, nu de vrouw haar draagkracht ondanks een gewijzigde situatie nog altijd minimaal is. De man stelt zich primair op het standpunt dat de vrouw als gevolg hiervan niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Naast dat partijen na het wijzigen van het ouderschapsplan in 2015 beiden kinderen uit nieuwe relaties hebben gekregen, is de rechtbank uit de stukken en hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht, gebleken dat de man op het moment dat partijen de huidige hoogte van de kinderbijdrage overeenkwamen geen baan had. De man verkeerde op dat moment financieel in zwaar weer als gevolg waarvan partijen in onderling overleg de kinderbijdrage hebben verlaagd naar – geïndexeerd naar heden - € 95,28. De rechtbank is gebleken dat de man thans een baan, en daarmee een hoger inkomen, heeft. Voldoende is gebleken dat sedert voornoemde afspraak de situatie van partijen is veranderd, hetgeen aldus met name gelegen is in het veranderde inkomen van de man.
4.6.
Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan die een onderzoek naar de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
Uitgangspunten
4.7.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Dit rekensysteem is gebaseerd op het uitgangspunt dat de verzorgende ouder de volledige verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voldoet en dat die verzorgende ouder in dit kader aanspraak maakt op de kinderbijslag en de toeslagen (zoals het kindgebonden budget), tenzij partijen anders overeenkomen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw doch staan bij de man op de zorgverzekering.
Behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
4.8.
Tussen partijen staat vast dat de totale behoefte van de minderjarigen in voornoemd ouderschapsplan onder 7.1. is begroot op € 650,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte nu € 787,= per maand, te weten € 393,50 per kind per maand.
Behoefte kinderen uit nieuwe relatie
4.9.
De rechtbank is gebleken dat partijen kinderen hebben uit hun huidige relatie en dat ook het kind van de partner van de man uit haar vorige relatie bij de man woont. De rechtbank is van oordeel dat partijen onvoldoende duidelijk hebben gemaakt wat de behoefte van deze kinderen, [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , is en zal derhalve uitgaan van de behoefte zoals deze volgt uit de berekening van mr. de Vleesschauwer bij productie 7, nu de hoogte hiervan niet is betwist en de rechtbank aldus niet beschikt over enige andere informatie ten aanzien van deze kinderen. Dit betekent dat de rechtbank ten aanzien van deze kinderen uitgaat van de volgende behoeftes voor wat betreft de kinderen die bij de man wonen; [naam 1] € 351,= per maand en [naam 2] € 700,= per maand. Ten aanzien van de behoeftes van de kinderen van de vrouw, [naam 4] en [naam 3] , gaat de rechtbank uit van een behoefte van € 338,= per kind per maand.
Draagkracht man
4.10.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
De man heeft volgens de salarisspecificaties van mei t/m augustus 2023 een inkomen van € 2.234,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag en de gemiddelde inkomsten uit overwerk van, afgerond, € 340,= per maand. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde pensioenpremies van gemiddeld, afgerond, € 220,=, het door de vrouw gestelde en onweersproken bedrag aan premie pensioensparen van € 48,= nu de rechtbank dit bedrag redelijk acht gelet op voormelde salarisspecificaties, en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting). Daarnaast volgt de rechtbank de vrouw ten aanzien van het in de berekening meennemen van een uitkering van € 750,=, nu vaststaat dat de man in 2022 een uitkering heeft ontvangen van € 830,= en hij blijkens voormelde salarisspecificaties ook een eenmalige uitkering van € 367,50 heeft ontvangen. De man heeft de hoogte van dit bedrag naar het oordeel van de rechtbank niet dan wel onvoldoende is weersproken. Daarnaast komt de man met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget van € 3.248,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 2.537,= per maand.
4.11.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 421,= per maand.
4.12.
Zoals hiervoor is vermeld, gaat de rechtbank ervan uit dat [naam 1] een behoefte heeft van € 351,= per maand en [naam 2] van € 700,= per maand. De man is niet onderhoudsplichtig ten aanzien van [naam 2] , waardoor de man zijn draagkracht dient te verdelen over drie kinderen, te weten [naam 1] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Uitgaande van een draagkracht verdeeld naar rato van behoefte is er van de draagkracht van de man (€ 421,= [draagkracht man] - € 130,= [aandeel voor [naam 1] ] =) € 291,= maand beschikbaar voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zijnde € 146,= per kind per maand.
Onderhoudsplicht partner van de vrouw
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de nieuwe partner van de vrouw niet onderhoudsplichtig is jegens de minderjarigen. De man stelt wel dat van de nieuwe partner van de vrouw verwacht mag worden dat dat hij zich zo veel als mogelijk inspant in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. Als de partner van de vrouw een fulltime inkomen heeft zou dit immers van invloed zijn op het deel dat de vrouw dient bij te dragen uit haar draagkracht in de behoefte van de jongste kinderen, met als gevolg dat dit ook invloed heeft op de ruimte in de draagkracht van de vrouw om bij te dragen in de kosten van de minderjarigen. Door de vrouw wordt dit betwist. Het is een keuze geweest van de vrouw en haar partner om hun werk op de huidige wijze in te richten, om zo de opvang van de kinderen in de thuissituatie te regelen. De vrouw benadrukt dat haar partner geen onderhoudsplicht heeft voor de minderjarigen van partijen.
4.14.
De rechtbank overweegt dat er ingevolge artikel 1:395 BW thans alleen een wettelijke onderhoudsplicht voor de met de ouder gehuwde of geregistreerd partner, jegens de kinderen van die ouder bestaat. Vaststaat dat de vrouw en haar partner niet zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de partner van de vrouw onderhoudsplichtig is jegens de minderjarigen. De rechtbank houdt derhalve geen rekening met een onderhoudsplicht van de partner van de vrouw jegens de minderjarigen. Voor het onderhavige verzoek zal de rechtbank het inkomen van de partner van de vrouw als gegeven aannemen. Anders dan de man stelt, kan niet worden aangenomen dat vanuit het belang van de minderjarigen op de partner van de vrouw een verplichting rust om meer inkomen te genereren.
Draagkracht vrouw
4.15.
Tussen partijen is in geschil of, zoals de man heeft gesteld en de vrouw heeft bestreden, aan de vrouw een hogere fictieve verdiencapaciteit moet worden toegekend. De man stelt dat de vrouw dezelfde opleiding als de man heeft genoten en in het verleden ook dezelfde werkzaamheden als de man heeft verricht in de kinderopvang. Gezien de nood aan medewerkers in de kinderopvang en aan leerkrachten, is de man van mening dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij een eigen inkomen genereert waarmee zij een bijdrage kan leveren in de behoefte van de kinderen. De vrouw betwist het standpunt van de man en legt hiertoe een brief van de huisarts over waar haar beperkte belastbaarheid uit zou moeten volgen. Deze brief van de huisarts maakt het standpunt van de man niet anders; de huisarts zegt immers niets over de belastbaarheid van de vrouw, aldus de man.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het bij de bepaling van draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft (het feitelijke inkomen), maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven (een fictief inkomen). Hoewel bij kinderalimentatie terughoudend wordt omgegaan met het toekennen van een fictief inkomen aan de verzorgende ouder, omdat het risico bestaat dat het kind er de dupe van wordt als het fictieve inkomen niet wordt verwezenlijkt, ziet de rechtbank in dit geval voldoende aanleiding de vrouw wel een fictief inkomen toe te kennen. De vrouw heeft niet betwist dat zij hetzelfde werk en dezelfde opleiding heeft gedaan als de man. Evenmin heeft zij weersproken dat de kinderen er niet aan in de weg staan dat zij evenveel uren als de man werkzaam zou kunnen zijn en dat er voldoende werk te krijgen is. De vrouw is ook sinds 1 april 2023 gaan werken maar stelt beperkt belastbaar te zijn. Dat heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Ook blijkt dat niet uit de overgelegde stukken. Uit de brief van de huisarts volgt enkel dat de vrouw bij de huisarts heeft aangegeven veel stressklachten en overprikkeldheid te ervaren door problematiek in de relationele sfeer. De vrouw is hiertoe doorverwezen ter beoordeling van haar belastbaarheid. Deze brief toont naar het oordeel van de rechtbank dan ook allerminst aan dat de vrouw niet in staat is meer inkomen te genereren dan zij thans doet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan zij thans benut. Van de vrouw mag verwacht worden dat zij haar verdiencapaciteit benut.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de vrouw niet hetzelfde inkomen als de man kan verdienen, waardoor voor de vrouw zal worden uitgegaan van een gelijke verdiencapaciteit als de man, te weten een bruto maandinkomen van € 2.234,=, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Daarbij houdt de rechtbank rekening met dezelfde hoogte wat betreft de pensioenpremie en premie pensioensparen. De rechtbank laat de eenmalige uitkering van de man buiten beschouwing, nu dit werkgeversafhankelijk is en aldus geen invloed heeft op de vrouw haar verdiencapaciteit. De rechtbank houdt voorts rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting). Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget van € 4.966,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten. Op basis van dit (fictieve) inkomen bedraagt het NBI van de vrouw € 2.603,=
4.18.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 453,= per maand.
4.19.
Zoals hiervoor is vermeld, gaat de rechtbank ervan uit dat [naam 3] en [naam 4] een behoefte hebben van € 338,= per kind per maand. Uitgaande van dezelfde uitgangspunten als bij de man betekent dit dat er bij een draagkracht verdeeld naar rato van behoefte er van de draagkracht van de vrouw (€ 453,= [draagkracht man] - € 210,= [aandeel voor [naam 3] en [naam 4] ] =) € 244,= maand beschikbaar voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zijnde € 122,= per kind per maand.
Geen draagkrachtvergelijking
4.20.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen voor de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de minderjarigen € 787,= per maand.
Zorgkorting
4.21.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 25%. Nu de behoefte van de minderjarigen € 787,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 196,= per maand.
Verdelen tekort in voorzien behoefte
4.22.
Nu de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt, na toepassing van de zorgkorting, het tekort gelijkelijk over de onderhoudsplichtigen verdeeld. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 291,= [bedrag volledige draagkracht man voor de minderjarigen] – (€ 196,= [bedrag zorgkorting] - € 105,= [bedrag van de helft van het tekort]) = € 100,= per maand per kind.
Ingangsdatum
4.23.
De rechtbank zal de wijziging van de nu geldende bijdrage laten ingaan op 27 maart 2023, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, nu het verzoek van de vrouw ten aanzien van dit punt niet is weersproken en de man vanaf dat moment rekening kon houden met wijziging van de bijdrage.
Conclusie
4.24.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de huidige bijdrage. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 27 maart 2023 wijzigen in € 200= per maand, te weten 100,= per maand per kind.
Definitieve bijdrage
4.25.
De rechtbank zal voornoemde bijdrage definitief bepalen. Mocht de zorgverdeling naar aanleiding van het raadsonderzoek veranderen staat het partijen vrij dit aan de hand van bovenstaande uitgangspunten door te berekenen. De rechtbank ziet verder geen aanleiding de zaak ten aanzien van dit verzoek langer aan te houden.
Aanhechten berekeningen
4.26.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

4.De beslissing

De rechtbank
wijzigt het door partijen op respectievelijk 22 november 2013 en 9 december 2013 ondertekende ouderschapsplan als volgt:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de daarin overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
1. [minderjarige 1] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2007,
2. [minderjarige 2] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2010,
met ingang van 27 maart 2023 nader wordt vastgesteld op € 100,= per maand per kind, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Middelburg een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
houdt de behandeling van deze zaak ten aanzien van het hoofdverblijf en de zorgregeling aan tot
de familiekamerrol van dinsdag 26 maart 2024.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Noort, en, in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 22 november 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.