ECLI:NL:RBZWB:2023:8627

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
C/02/415198 / JE RK 23-1866
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Triest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor wijziging verblijfplaats van een minderjarige in het kader van voogdij

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 november 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om vervangende toestemming voor de wijziging van de verblijfplaats van een minderjarige, [minderjarige], die sinds haar geboorte onder voogdij staat van de Stichting Jeugdbescherming Brabant. De pleegmoeder heeft verzocht om haar tot voogd te benoemen, terwijl de Gecertificeerde Instelling (GI) verzocht om toestemming te verlenen voor de wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar haar moeder. De rechtbank heeft de verzoeken beoordeeld in het licht van de belangen van [minderjarige]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] sinds haar geboorte in een pleeggezin verblijft en dat de pleegmoeder haar een veilige en liefdevolle omgeving heeft geboden. Echter, gezien de leeftijd van de pleegmoeder en de zorgen over haar vermogen om [minderjarige] tot aan haar meerderjarigheid te verzorgen, heeft de kinderrechter geoordeeld dat het niet in het belang van [minderjarige] is om de pleegmoeder tot voogd te benoemen. De kinderrechter heeft ook de noodzaak van een raadsonderzoek benadrukt om te bepalen op welk moment [minderjarige] het beste kan overgaan naar de opvoedsituatie bij haar moeder. De rechtbank heeft het verzoek tot wijziging van de voogdij afgewezen en de behandeling van de resterende verzoeken aangehouden tot de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/415198 / JE RK 23-1866
Datum uitspraak: 22 november 2023
Beschikking van de kinderrechter over toestemming wijziging verblijfplaats in het kader van voogdij, wijziging voogdij en vaststellen omgangsregeling
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
gevestigd te Tilburg,
hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling),
en
[pleegmoeder],
hierna te noemen de pleegmoeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. M.C.F.Y. de Vleesschauwer te Rotterdam.
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2015 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. B.S. van Haeften te Den Haag ,
[vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 19 oktober 2023;
  • het aangevulde verzoekschrift van 24 oktober 2023;
  • de brief van de pleegmoeder van 5 november 2023, ingekomen ter griffie op 6 november 2023;
  • het stelbericht van mr. M.C.F.Y. de Vleesschauwer van 13 november 2023;
  • het bericht van de GI met bijlage van 14 november 2023, ingekomen ter griffie op 15 november 2023.
  • een verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van mr. M.C.F.Y. de Vleesschauwer van 16 november 2023, ingekomen ter griffie op 17 november 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Daarbij waren aanwezig:
- de vader;
- de moeder met haar advocaat;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordigster van de GI;
- de pleegmoeder met haar advocaat.
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige] naar haar mening gevraagd. [minderjarige] heeft hierover een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van de kinderrechter van 12 maart 2015 is de ondertoezichtstelling van de dan nog ongeboren [minderjarige] uitgesproken. Kort na haar geboorte is [minderjarige] door de kinderrechter met een machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin geplaatst waar zij tot 4 augustus 2015 heeft verbleven. Op 28 april 2016 is [minderjarige] opnieuw met een machtiging uithuisplaatsing in hetzelfde pleeggezin geplaatst. Sindsdien verblijft [minderjarige] in het huidige perspectief biedende pleeggezin.
2.2.
Bij beschikking van 14 januari 2020 van deze rechtbank is het ouderlijk gezag van de ouders beëindigd en is [minderjarige] onder voogdij gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Brabant (de GI).

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, toestemming te verlenen tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar de moeder.
Ten aanzien van de zelfstandige verzoeken namens de pleegmoeder
3.2.
Bij verweerschrift van 17 november 2023 is door en namens de pleegmoeder verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI ten aanzien van het verlenen van toestemming tot wijziging in het verblijf minderjarige en verzoekt dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans af te wijzen.
Bij wijze van zelfstandige verzoeken verzoekt de pleegmoeder:
- primair op grond van artikel 1:299a lid 1 BW pleegmoeder tot voogd te benoemen;
- subsidiair bij toewijzing van het inleidende verzoek van de GI een omgangsregeling tussen de pleegmoeder en [minderjarige] vast te stellen van één weekend per maand van vrijdagmiddag 16:00 uur tot zondagavond 20:00 uur.

4.De standpunten

4.1.
De GI heeft schriftelijk het volgende standpunt ingenomen. Ondanks de stabiele basis die [minderjarige] heeft gekregen bij de pleegouders wordt er gemerkt dat zij de laatste jaren meer klem is komen te zitten tussen haar pleegmoeder en de ouders. Al eerder is er ingezet om de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] uit te bereiden. De GI heeft vanaf het begin gemerkt dat het maken van afspraken hierover lastig verliep. De vader was eerder minder in beeld en hij heeft een aantal jaren geen contact gehad met [minderjarige] . De GI wilde dat er duidelijk afspraken werden gemaakt in het geval de pleegouders niet meer voor [minderjarige] konden zorgen waarbij het uitgangspunt zou zijn dat een plaatsing bij de moeder als mogelijkheid zou worden meegenomen. Dit is ook overwogen in eerdere uitspraken van de rechtbank. De moeder is namelijk structureel in het leven van [minderjarige] gebleven. Het heeft lang geduurd voordat [minderjarige] bij de moeder heeft overnacht, omdat zij last had van angsten. De omgangsregeling is uiteindelijk uitgebreid waardoor [minderjarige] sinds het afgelopen jaar één keer in de twee weken een volledig weekend bij de moeder verblijft en een week in de vakantie. Daarnaast is er een omgangsregeling met de vader. Tot verbazing van de GI heeft de pleegmoeder samen met de vader besloten om zijn omgangsregeling met [minderjarige] zonder overleg uit te breiden van één keer in de drie weken één uur en vier keer per jaar een dagdeel naar één hele dag in de drie weken. De GI heeft besloten om die omgangsregeling zo te laten, omdat [minderjarige] anders teleurgesteld zou zijn. Vanuit daar is er verder uitgebreid waarbij de huidige regeling is dat [minderjarige] één keer in de drie weken in het weekend een nacht bij de vader blijft slapen. Op dit moment wordt er een raadsonderoek verricht naar de uitbreiding van de omgangsregeling met de vader.
Het maken van afspraken over de omgang en het toekomstperspectief werd destijds erg afgehouden door de pleegouders. Ook hebben de pleegouders niet gedeeld dat de pleegvader erg ziek was, waardoor zijn overlijden in 2021 onverwacht was voor de GI en pleegzorg. Na het overlijden van de pleegvader is er weer ingezet op de uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [minderjarige] en het maken van afspraken over welke rol de moeder kan innemen in haar leven. De pleegmoeder heeft aangegeven het hier niet mee eens te zijn. Daarnaast merkt de GI dat de pleegmoeder eigenhandig afspraken regelt met de vader waardoor de moeder wordt buitengesloten. De GI is van mening dat de pleegmoeder de moeder onvoldoende ruimte geeft in het leven van [minderjarige] en dat zij niet voldoende open staat voor adviezen. Daarnaast bemerkt de GI vanuit verschillende partijen zorgen over de pleegmoeder. De pleegmoeder is namelijk op leeftijd en zij is met momenten warrig en wisselend over hoe het met [minderjarige] gaat. De pleegmoeder heeft daarbij zelf zorgen geuit over het gedrag van [minderjarige] en aangegeven dat zij soms moeite heeft met de opvoeding. Echter, de pleegmoeder houdt hulpverlening of ondersteuning af en geeft vervolgens aan dat het beter met [minderjarige] gaat. Uiteindelijk is er intensieve gezinsbehandeling (IGB) ingezet en zij zien dat het in de basis goed gaat met [minderjarige] . Anderzijds wordt door de IGB en de speltherapie opgemerkt dat [minderjarige] veel ruimte krijgt bij de pleegmoeder en dat zij [minderjarige] haar zin geeft, om conflicten te vermijden. Ook heeft [minderjarige] aangegeven dat de pleegmoeder haar pijn zou doen. Gelet op de zorgen en onrust de afgelopen maanden heeft de GI gesprekken gevoerd over een overgang naar de moeder. De GI wil niet meer wachten totdat de pleegmoeder niet meer voor haar kan zorgen. Bovendien is de GI van mening dat [minderjarige] een betere kans krijgt om deel uit te maken van het gezin van de moeder wanneer zij op korte termijn de overgang zal maken. De situatie bij de moeder is stabiel. De GI ziet dan ook geen reden om de te wachten met de overgang. Afgelopen september heeft de GI hierover afspraken willen maken met de pleegmoeder, maar zij heeft aangeven niet aanwezig te willen zijn bij gesprekken hierover en dat zij gebruik zal maken van haar blokkaderecht. Volgens de pleegmoeder is het de wens van [minderjarige] dat zij bij haar blijft wonen. Het contact tussen [minderjarige] en de moeder wordt niet ondersteund door de pleegmoeder. Bovendien heeft zij gedreigd om alle omgangsmomenten met de moeder stop te zetten wanneer er geen gehoor wordt gegeven aan haar wensen. De GI mist de neutraliteit van de pleegmoeder, neutraliteit die van haar wordt verwacht. Het is duidelijk dat er op dit moment sprake is van een moeizame samenwerking met de pleegmoeder waarbij [minderjarige] klem zit in deze strijd. Ook is er vanuit Pleegzorg [zorginstelling 1] geprobeerd om tot samenwerking met de pleegmoeder te komen, maar ook deze gesprekken zijn niet constructief gebleken waardoor de pleegzorg heeft aangegeven de pleegzorgbegeleiding te beëindigen per 1 november 2023. Hierdoor is er vanuit de GI nog meer noodzaak ontstaan om op korte termijn de overplaatsing van [minderjarige] naar de moeder te realiseren. Echter, [zorginstelling 1] heeft aangegeven de beëindiging van de pleegzorgbegeleiding aan te houden tot aan de uitspraak van de kinderrechter. Daarnaast heeft [zorginstelling 1] aangegeven dat zij de eventuele overgang naar de moeder willen begeleiden. De GI merkt daarbij op dat zij niet een plaatsing kunnen gedogen die eigenlijk door pleegzorg wordt afgekeurd. Concluderend geeft de GI aan dat de noodzaak voor een wijziging in het verblijf niet alleen gelegen is in de samenwerkingsproblemen met de pleegmoeder, maar dat het voornamelijk gelegen is in de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] .
Op de mondelinge behandeling wordt namens de GI verweer gevoerd tegen het zelfstandige verzoek van de pleegmoeder om haar tot voogd te benoemen. De GI acht het overdragen van de voogdij aan pleegmoeder niet wenselijk, omdat de GI het verblijf van [minderjarige] bij de pleegmoeder niet wil voortzetten. Het wordt betreurd dat er eerst een onherroepelijke beslissing moet zijn genomen over het verzoek tot wijziging van de voogdij alvorens er een beslissing kan worden genomen over de wijziging van het verblijf van [minderjarige] . Hierdoor wordt de mogelijkheid om een snelle overstap te realiseren weggenomen, hetgeen naar de mening van de GI niet in het belang van [minderjarige] is. Het advies voor het uitvoeren van een perspectiefonderzoek is naar de mening van de GI niet echt noodzakelijk, omdat er voldoende zicht is op de thuissituatie van de moeder. Echter, nu de verwachting is dat niet op korte termijn een beslissing kan worden genomen op het overplaatsingsverzoek van de GI, kan de GI zich vinden in een dergelijk onderzoek.
4.2.
Namens de pleegmoeder is schriftelijk het volgende verweer gevoerd. [minderjarige] ontwikkelt zich erg goed bij de pleegmoeder en ook op school doet zij het goed. [minderjarige] heeft in haar jonge leven al veel meegemaakt waarbij zij aanvankelijk veel onstabiliteit, gebrek aan continuïteit in de zorg en gevoelens van onveiligheid heeft gekend. Sinds de plaatsing in het pleeggezin gaat het goed met haar. De GI heeft tot juni 2023 bij herhaling uitgesproken dat [minderjarige] altijd bij de pleegmoeder mag blijven wonen tot zij niet meer voor haar kan zorgen. Sinds het overlijden van de pleegvader in 2021 zorgt de pleegmoeder alleen voor [minderjarige] en ook dit gaat erg goed. De pleegmoeder houdt rekening met de mogelijkheid dat [minderjarige] op enig moment overgeplaatst zal worden naar de moeder. De pleegmoeder zal naar verwachting niet voor [minderjarige] kunnen zorgen tot aan haar meerderjarigheid. Echter, op dit moment is de pleegmoeder vitaal en heeft zij geen fysieke beperkingen in de zorg voor [minderjarige] . Enkel de leeftijd van de pleegmoeder zou geen overweging moeten zijn. Het is dan ook voor de pleegmoeder onduidelijk waarom [minderjarige] op korte termijn bij de moeder geplaatst zou moeten worden. De moeder werkt namelijk fulltime waardoor [minderjarige] naar de buitenschoolse opvang zal moeten, terwijl dit bij pleegmoeder niet het geval is. Bovendien heeft [minderjarige] bij de pleegmoeder aangegeven dat zij bij de moeder uit haar slaap wordt gehouden door haar [broertje] . De pleegmoeder heeft ernstige zorgen wanneer [minderjarige] uit haar vertrouwde omgeving wordt weggehaald. [minderjarige] heeft namelijk haar sociale contacten en activiteiten in [woonplaats 1] . Wanneer [minderjarige] bij de moeder in [plaats] wordt geplaatst, zal zij opnieuw moeten aarden. De vraag is of dit in het belang van [minderjarige] is gelet op haar voorgeschiedenis. Bovendien heeft [minderjarige] aangegeven dat zij niet wil dat de situatie gaat veranderen. De wens van [minderjarige] staat bij de pleegmoeder voorop. Ook heeft de pleegmoeder ernstige zorgen dat [minderjarige] het contact zal verliezen met haar vader, haar [zusje] en de pleegmoeder wanneer zij bij de moeder wordt geplaatst. De moeder heeft namelijk een slechte verstandhouding met de vader en de moeder heeft al twee jaar geen contact met haar andere dochter [zusje] . Op dit moment waarborgt de pleegmoeder het contact tussen [minderjarige] en [zusje] . Ook is de pleegmoeder er niet voldoende van overtuigd dat de moeder op dit moment een voldoende stabiele situatie kan bieden aan [minderjarige] gelet op haar verleden. De pleegmoeder is van mening dat een wijziging van het verblijf op deze leeftijd voor [minderjarige] een te grote verandering is waarbij het risico bestaat dat er geen of minder contact is met haar andere familieleden. De pleegmoeder ziet de overgang naar de middelbare school als een goed moment voor een overplaatsing. Een wijziging in het verblijf is thans niet in het belang voor [minderjarige] en dient aldus te worden afgewezen. Op de mondelinge behandeling wordt aangegeven dat de pleegmoeder open staat voor een perspectiefonderzoek door de Raad.
Verder geeft de pleegmoeder aan dat er door de GI wordt gesteld dat de pleegmoeder het niet eens is met de uitbreiding van de zorgtaken van de moeder in de toekomst, maar dit is onjuist. De pleegmoeder begrijpt dat haar zorgtaken worden uitgebreid, mits de situatie bij de moeder zich daarvoor leent. Bovendien heeft de pleegmoeder ingestemd met een uitbreiding van de contactregeling ondanks dat deze planning door de GI aan haar werd opgelegd. In juli 2023 is er namelijk een planning opgesteld om de omgangsregeling met de moeder uit te breiden zonder dat de pleegmoeder hierbij werd betrokken. Sinds de zomer 2023 verblijft [minderjarige] twee weekenden in de maand bij de moeder in plaats van één weekend per maand. Ook werkt de pleegmoeder voldoende mee aan de Pleegzorg van [zorginstelling 1] , anders dan de GI stelt. De pleegmoeder stond open voor gesprekken met [zorginstelling 1] en [minderjarige] heeft EMDR-therapie en speltherapie gevolgd. Verder verweert de pleegmoeder zich tegen de stelling dat zij [minderjarige] haar zin zou geven omdat zij anders niet te hanteren zou zijn. In het verleden gebeurde het dat [minderjarige] uit boosheid om zich heen sloeg, maar van dit gedrag is niet langer sprake. Ook geeft de pleegmoeder aan dat de verslechterde samenwerking met de moeder niet aan haar is te wijten. Het is de pleegmoeder onduidelijk waarom de moeder na het overlijden van de pleegvader niet meer bij haar binnen wilde komen. Op de mondelinge behandeling geeft de pleegmoeder aan dat zij tevergeefs heeft geprobeerd om het contact met de moeder te herstellen. De pleegmoeder staat hier nog steeds voor open, zeker in het belang van [minderjarige] .
De pleegmoeder verzoekt bij zelfstandig verzoek haar te benoemen als voogdes van [minderjarige] . Daarbij wordt namens de pleegmoeder aangevoerd dat het verzoek tot toestemming te verlenen tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] aangehouden dient te worden totdat op haar primaire verzoek tot voogdij-benoeming bij gewijsde is beslist. Geheel subsidiair verzoekt de pleegmoeder bij toewijzing van het inleidende verzoek van de GI om een omgangsregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] één weekend per maand van vrijdagmiddag 16:00 uur tot zondagavond 20:00 uur bij haar zal zijn.
4.3.
In het gesprek met de kinderrechter heeft [minderjarige] aangegeven dat zij bij de pleegmoeder woont en op bezoek gaat bij de moeder en de vader. Dit vindt [minderjarige] enerzijds leuk, maar tegelijk ook ingewikkeld. [minderjarige] weet namelijk niet precies wanneer zij op bezoek gaat. Op de vraag hoe haar leven eruit ziet als zij dertien jaar is, geeft [minderjarige] aan dat zij het liefst bij de pleegmoeder wil wonen en contact heeft met de ouders. Dit is ook vanwege haar vrienden en huisdieren. Het is voor [minderjarige] lastig dat iedereen aan haar trekt, dat zorgt voor stress.
4.4.
Door en namens de moeder wordt aangevoerd dat het voogdijverzoek van de pleegmoeder enkel en alleen is gedaan om tijd te rekken. De moeder staat dan ook niet achter het verzoek van de pleegmoeder. De moeder sluit zich aan bij het standpunt van de GI dat [minderjarige] bij haar moet komen wonen. De pleegmoeder is op leeftijd en er zijn zorgen gemeld door onafhankelijke partijen over de gesteldheid van de pleegmoeder. Bovendien heeft de pleegmoeder zelf aangegeven moeite te hebben met de opvoeding van [minderjarige] terwijl zij vervolgens de aangeboden hulpverlening afhoudt. Een ander zorgelijk punt is dat bij de speltherapie is gemeld dat de pleegmoeder [minderjarige] weleens pijn heeft gedaan. De vraag is in hoeverre de pleegmoeder nog in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. De moeder maakt zich hier veel zorgen over en vindt het van belang dat [minderjarige] op korte termijn wordt overgeplaatst naar de moeder. Alle betrokkenen zijn het immers eens dat [minderjarige] uiteindelijk bij haar geplaatst moet worden, aangezien de pleegmoeder niet tot aan de meerderjarigheid van [minderjarige] voor haar kan zorgen. Het uitstellen van deze overplaatsing is dan ook niet in haar belang. [minderjarige] kan, gelet op haar jonge leeftijd, op dit moment makkelijker instromen in het gezinsleven bij de moeder. Daarnaast is de thuissituatie bij de moeder stabiel, de moeder heeft werk en een vaste relatie waardoor zij in staat is om de zorg en opvoeding van [minderjarige] te dragen. De moeder ontvangt minimale hulp vanuit [zorginstelling 2] ter ondersteuning, maar dit is geen reden om de plaatsing niet door te zetten. Door die hulpverlening is er juist goed zicht op de thuissituatie bij de moeder en er worden door hen geen zorgen gemeld. Bovendien is het uitgangspunt dat kinderen opgroeien bij de biologische ouders.
Verder wordt namens de moeder naar voren gebracht dat een wijziging van de voogdij naar de pleegmoeder niet in het belang is van [minderjarige] . Het is zorgelijk dat er geen goede samenwerking is met de pleegmoeder. Er is geprobeerd om afspraken te maken over het overnemen van zorgtaken door de moeder, maar de pleegmoeder houdt dit af en geeft daarbij aan dat [minderjarige] haar kind is. Het is van belang dat niet uit het oog wordt verloren dat [minderjarige] meerdere belangrijke personen heeft die een rol spelen in haar opvoeding. Van een pleegouder mag juist verwacht worden dat er wordt ingezet op onbelast contact tussen de minderjarige en de ouders, maar de pleegmoeder vaart haar eigen koers. Daarnaast wordt gemerkt dat de pleegmoeder negatief over de moeder praat. Hierdoor komt [minderjarige] terecht in een tweestrijd en kan zij een negatief zelfbeeld ontwikkelen. [minderjarige] bestaat immers biologisch gezien voor de helft uit haar moeder. Ook heeft de pleegmoeder gedreigd om de contacten tussen [minderjarige] en de moeder volledig stop te zetten. Dit is een grote zorg wanneer de pleegmoeder wordt belast met de voogdij. De moeder merkt daarbij op dat wanneer [minderjarige] bij haar zou wonen, dat zij wel zal zorgen dat [minderjarige] contact houdt met de pleegmoeder en de vader.
4.5.
De vader brengt naar voren dat hij het van belang vindt dat er eerst goed naar de thuissituatie bij de moeder wordt gekeken alvorens [minderjarige] naar haar wordt overgeplaatst. De vader betreurt het dat de GI niet heeft gekeken naar de mogelijkheden in zijn thuissituatie. Anderzijds hoopt de vader dat [minderjarige] nog langer bij de pleegmoeder kan blijven. Hij heeft immers een goede band met pleegmoeder.
4.6.
De Raad maakt zich ernstige zorgen over de positie waarin [minderjarige] op dit moment verkeert. Er wordt gezien dat [minderjarige] met iedereen meebeweegt en dus klem zit tussen de pleegmoeder en de ouders. Gelet op de complexe onderlinge verhoudingen heeft de Raad zorgen over het contact met de moeder wanneer de pleegmoeder met de voogdij zou worden belast. De Raad vraagt zich af of het de pleegmoeder gaat lukken om de samenwerking met de moeder te herstellen en stelt dat de toewijzing van het verzoek van de pleegmoeder niet betekent dat de huidige situatie zal gaan verbeteren. Verder geeft de Raad aan dat het verzoek tot wijziging in het verblijf alleen kan worden toegewezen indien dit noodzakelijk wordt geacht in het belang van [minderjarige] . Ondanks de geschetste zorgen en de moeizame samenwerking zet de Raad zijn vraagtekens bij de concrete noodzaak om [minderjarige] op dit moment over te plaatsen. Er wordt gezien dat het in de basis goed gaat met [minderjarige] . De vraag is of de druk die bij [minderjarige] komt te liggen opweegt tegen de noodzaak om de overplaatsing op dit moment te realiseren. De Raad erkent dat de situatie bij de moeder dient te worden onderzocht wanneer de pleegmoeder niet langer voor [minderjarige] kan zorgen. Het is echter onduidelijk wanneer dat moment aan gaat breken. De Raad is van mening dat er meer onderzoek nodig is, zodat er een scherper beeld wordt gevormd over wanneer er sprake is van een noodzaak tot overplaatsing. Daarbij dient ook te worden ingeschat of de overplaatsing naar de moeder goed zal verlopen. De Raad vraagt zich namelijk af of de moeder in staat is om de contacten met de pleegmoeder en de vader te onderhouden wanneer [minderjarige] bij haar woont. Vervolgens zal er ook gekeken moeten worden naar de rol van de vader in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Het is in het belang van [minderjarige] dat een overgang naar een andere opvoedsituatie soepel zal gaan verlopen. De Raad geeft aan dat een dergelijk onderzoek uitgevoerd zou kunnen worden door [zorginstelling 3] . Ook zou het thans lopende raadsonderzoek naar de omgangsregeling met de vader uitgebreid kunnen worden. De verwachting is dat het onderzoek door de Raad een aantal maanden gaat duren.

5.De beoordeling

Voogdij over [minderjarige]5.1. Op grond van artikel 1:299a BW, eerste lid, kan degene die met instemming van de voogd een minderjarige in zijn gezin - anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voorlopige voogdij - ten minste een jaar heeft verzorgd en opgevoed, de kinderrechter verzoeken hem tot voogd te benoemen. De kinderrechter willigt het verzoek slechts in, - kort gezegd - indien dit in het belang van de minderjarige wordt geacht (vierde lid).
In het vijfde lid van dit artikel staat dat het bij het eerste lid bedoelde verzoek is gedaan, het tweede lid van artikel 336a buiten toepassing blijft, totdat op het verzoek bij gewijsde is beslist.
Art. 1:336a betreft het blokkaderecht van pleegouders ingeval een minderjarige ten minste een jaar door hen is verzorgd en opgevoed met instemming van de voogd of voogden. In artikel 1:336a lid 2 BW staat dat indien de pleegouders geen toestemming geven tot wijziging van het verblijf van het pleegkind, deze toestemming door die van de rechtbank kan worden vervangen, indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
Ontvankelijkheid pleegmoeder
5.2.
De pleegmoeder is ontvankelijk in haar verzoek, omdat [minderjarige] nu al ruim zeven jaar bij de pleegmoeder woont waaronder ruim drie jaar terwijl de GI de voogdij over [minderjarige] had (artikel 1:299a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek). Verder blijkt uit de stukken en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling dat de voogdes niet bereid is zich van haar bediening te doen ontslaan. Dit betekent dat de kinderrechter het verzoek van de pleegmoeder inhoudelijk zal beoordelen.
5.3.
De pleegouders hebben [minderjarige] bestaanszekerheid gegeven en dat valt te prijzen. Zij hebben [minderjarige] kort na haar geboorte in hun gezin opgenomen en haar – op een kortdurende thuisplaatsing bij de ouders na – steeds een veilige, liefdevolle thuissituatie geboden en haar de mogelijkheid gegeven zich veilig aan hen te hechten. De kinderrechter vindt dat de pleegmoeder dat goed heeft gedaan en complimenteert haar voor haar inzet. [minderjarige] is ondanks haar onveilige start, uitgegroeid tot een gelukkig meisje dat goed in haar vel zit, het goed doet op school en veel vriendinnetjes heeft. Het is gezien de leeftijd van de pleegmoeder echter duidelijk dat zij niet voor [minderjarige] kan blijven zorgen tot aan haar meerderjarigheid. De pleegmoeder erkent dat gegeven en dat maakt ook dat de tijd is aangebroken om na te denken over het vervolg. Het is duidelijk dat het pijnlijk is voor de pleegmoeder om [minderjarige] meer los te moeten laten. Dit is echter onvermijdelijk.
De pleegmoeder ziet de overgang naar de middelbare school als de optimale datum voor [minderjarige] om bij haar moeder te gaan wonen. De GI en de moeder zijn van mening dat de overgang op korte termijn moet plaatvinden. De onderlinge verhoudingen zijn door dit meningsverschil op scherp komen te staan. Dat valt te betreuren omdat het in het belang van [minderjarige] is dat alle personen die van haar houden ook goed met elkaar samenwerken.
Om meer duidelijkheid te krijgen over het meest geschikte moment van de overgang en de kinderrechter te informeren over de gevolgen voor [minderjarige] bij een wisseling van hoofdopvoeder, acht de kinderrechter een raadsonderzoek aangewezen, met name nu er al een raadsonderzoek loopt naar de optimale omgangsfrequentie tussen [minderjarige] en de vader. De Raad heeft bij de mondelinge behandeling aangegeven dit onderzoek uit te kunnen breiden en – na onderzoek - de rechtbank ook te kunnen adviseren over de vraag op welk moment [minderjarige] het beste de overgang naar een andere opvoedsituatie kan maken en of de opvoedsituatie bij de moeder dan het meest is aangewezen. Nu deze vragen voorliggen en het duidelijk is dat de pleegmoeder niet tot de meerderjarigheid van [minderjarige] de hoofdopvoeder van [minderjarige] kan blijven, acht de kinderrechter het niet in het belang van [minderjarige] om de voogdij over [minderjarige] nu bij de pleegmoeder te beleggen. Zij zal op enig moment in de toekomst immers van rol moeten wisselen, van hoofdopvoeder naar een nog steeds belangrijk persoon in het leven van [minderjarige] . Dat betekent dat het verzoek om de pleegmoeder tot voogdes te benoemen wordt afgewezen.
Artikel 1:299a BW jo artikel 1:336a BW5.4. Nu de pleegmoeder de mogelijkheid heeft om in hoger beroep te gaan tegen de afwijzing van haar verzoek, zal met de beslissing op het verzoek ex artikel 1:336a BW gewacht moeten worden totdat de beslissing ter zake de voogdij onherroepelijk is.
5.5.
Met de raad is de kinderrechter bovendien van oordeel dat er op dit moment nog te weinig informatie voorhanden is om te kunnen bepalen op welk moment [minderjarige] het beste van opvoedingsomgeving kan wisselen. Ook is de situatie van de vader tot nu toe onderbelicht gebleven. Dat maakt dat de kinderrechter de Raad verzoekt om het thans lopende onderzoek uit te breiden en om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de navolgende vragen:
-
Op welk moment kan [minderjarige] het beste de overgang maken van de opvoedsituatie van de pleegmoeder naar een andere opvoedsituatie?
-
Is de situatie bij de vader zodanig dat ook hij als hoofdopvoeder van [minderjarige] zou kunnen fungeren?
-
Is, zoals de GI voorstaat, de overgang naar de opvoedsituatie bij de moeder het meest aangewezen in het belang van [minderjarige] ?
-
Welke omgangsregeling tussen pleegmoeder en [minderjarige] is het meest in haar belang bij wijziging van het verblijf? En welke omgangsfrequentie met de niet-verzorgende ouder?
5.6.
In afwachting van de rapportage van de Raad zal de behandeling van de resterende verzoeken worden aangehouden. De kinderrechter is voornemens om deze verzoeken op 21 maart 2024 nader te behandelen in een meervoudige kamer. De kinderrechter verzoekt de advocaat van de moeder om tijdig, in ieder geval vóór 22 februari 2024, aan te geven of er appèl wordt ingesteld tegen de onderhavige beslissing en dit ook aan overige betrokkenen en de Raad en de GI te laten weten. Als er appèl wordt ingesteld zal het afhangen van de procedure bij het hof of het zinvol is om op 21 maart 2024 de zaak nader te behandelen. De kinderrechter verzoekt ook de Raad om uiterlijk 22 februari 2024 aan te geven of hij zijn rapport af heeft en de zitting op 21 maart door kan gaan.
5.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot wijziging voogdij af;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Breda het lopende raadsonderzoek uit te breiden en onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven onder 5.5 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport
22 februari 2024bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen, de vader en de GI;
houdt de behandeling van de resterende verzoeken aan tot de nadere mondelinge meervoudige behandeling van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, in het gerechtsgebouw aan de Stationslaan 10 te Breda,
op [datum] 2024 te [tijd];
bepaalt dat een afschrift van deze beschikking geldt als oproeping voor deze mondelinge behandeling voor de GI, de Raad, de pleegmoeder en haar advocaat, de moeder en haar advocaat en de vader;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2023 door mr. Van Triest, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Hoetjes als griffier, en op schrift gesteld op 7 december 2023
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.