In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 7 december 2021. De heffingsambtenaar heeft op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van het onroerend goed, een kantoorpand gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 246.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van het pand, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelt dat de waarde te hoog is. De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 behandeld, waarbij belanghebbende en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar met een taxatierapport, opgesteld door [taxateur], aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het pand niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de referentieobjecten voldoende vergelijkbaar zijn en dat de stelling van belanghebbende over de effecten van de Covid-19 pandemie niet opgaat, aangezien deze op de waardepeildatum nog niet van toepassing was.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, en dat deze termijn met ongeveer negen maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, waarbij de kosten voor de overschrijding van de termijn worden verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, en dat de proceskosten door beide partijen moeten worden vergoed.