ECLI:NL:RBZWB:2023:8688

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
22/65
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een kantoorpand en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 7 december 2021. De heffingsambtenaar heeft op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van het onroerend goed, een kantoorpand gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 246.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van het pand, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelt dat de waarde te hoog is. De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 behandeld, waarbij belanghebbende en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar met een taxatierapport, opgesteld door [taxateur], aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het pand niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de referentieobjecten voldoende vergelijkbaar zijn en dat de stelling van belanghebbende over de effecten van de Covid-19 pandemie niet opgaat, aangezien deze op de waardepeildatum nog niet van toepassing was.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, en dat deze termijn met ongeveer negen maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, waarbij de kosten voor de overschrijding van de termijn worden verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, en dat de proceskosten door beide partijen moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/65

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] , verbonden aan [b.v.] ),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Bergen op Zoom), de heffingsambtenaar,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 7 december 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (het object) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 246.000. Tegelijkertijd met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de Belastingsamenwerking West-Brabant voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] namens belanghebbende en namens de heffingsambtenaar [naam 2] en [taxateur] .
1.5.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van het object. Het is een kantoorpand uit het bouwjaar 2009 met een oppervlakte van 221 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van het object te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 196.000. De heffingsambtenaar verdedigt de bij uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 246.000.
4. De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 24 maart 2022 door [taxateur] is opgemaakt.
4.1.
In het taxatierapport is een waarde voor het object van € 247.000 vermeld. Als referentieobjecten zijn gebruikt [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] , in [plaats] .
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. De referentieobjecten zijn voldoende vergelijkbaar, gelet onder meer op de ligging, indeling en oppervlakte. Belanghebbende heeft het taxatierapport van [taxateur] niet gemotiveerd betwist.
4.3.
Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat onvoldoende rekening is gehouden met de effecten van de Covid-19 pandemie overweegt de rechtbank dat op de waardepeildatum nog geen sprake was van een pandemie. Deze stelling treft daarom geen doel.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 31 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 21 december 2023, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 9 maanden.
5.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50,- per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500,- en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50,- per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100.
5.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 7 december 2021. De bezwaarfase heeft afgerond 9 maanden geduurd en daarmee 3 maanden te lang.
5.4.
Dit brengt mee dat 3/9 deel (€ 33,33) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 66,67) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie

6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
6.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 837,- en wegingsfactor 0,25 (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).
6.2.
De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 104,63.
6.3.
De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 33,33;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 66,67;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 104,63 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 104,63 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Garb, griffier, op 21 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.