ECLI:NL:RBZWB:2023:8697

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
C/02/407560 / FA RK 23-1310
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Haerkens-Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om zorgregeling en kinderalimentatie in een complexe gezinsstructuur met minderjarige

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 november 2023, is een verzoek ingediend door de vrouw met betrekking tot de zorgregeling en kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, geboren in 2008. De ouders hebben een complexe relatie en zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. De vrouw verzoekt om een wijziging van de kinderalimentatie, die oorspronkelijk op nihil was vastgesteld, en stelt dat er wijzigingen in de omstandigheden zijn die een herberekening rechtvaardigen. De man verzet zich tegen deze wijziging en vraagt om een zorgregeling van één weekend per veertien dagen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 november 2023 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen. De minderjarige heeft haar mening kenbaar gemaakt aan de kinderrechter. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waaronder het huwelijk van de vrouw en de huidige situatie van de minderjarige, die onder begeleiding staat van hulpverlening vanwege diverse gezondheidsproblemen.

De rechtbank heeft besloten om de ouders te verwijzen naar het Uniform Hulpaanbod (UHA) om in samenspraak met de hulpverlening te onderzoeken of en in welke mate contact tussen de man en de minderjarige in haar belang is. De beslissing over de zorgregeling is aangehouden voor zes maanden, terwijl de kinderalimentatie is vastgesteld op € 367 per maand, ingaande op 16 maart 2023. De rechtbank heeft ook de raad voor de Kinderbescherming betrokken bij het proces, met de mogelijkheid tot verdere onderzoeken indien nodig.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/407560 / FA RK 23-1310
Datum uitspraak: 29 november 2023
beschikking betreffende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en kinderalimentatie
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A. Mudde-Zeevaart te Tilburg,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] , gemeente Halderberge,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 16 maart 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 22 mei 2023 ontvangen verweerschrift;
- het op 19 oktober 2023 ontvangen aanvullend zelfstandig verzoek met bijlagen van mr. Bronsveld;
- het F9-formulier met bijlagen van 20 oktober 2023 van mr. Mudde-Zeevaart;
- de brief met bijlagen van 26 oktober 2023 van mr. Mudde-Zeevaart;
- het F9-formulier met bijlagen van 27 oktober 2023 van mr. Mudde-Zeevaart;
- het F9-formulier met bijlage van 30 oktober 2023 van mr. Mudde-Zeevaart.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 1 november 2023. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen. Ook was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad.
1.3. Na te noemen minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in staat gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en op 30 oktober 2023 gesproken met de kinderrechter.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie is het volgende nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2008 (hierna [minderjarige] ).
[minderjarige] is door de man erkend. Partijen zijn op grond van een aantekening in het gezagsregister gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
- bij beschikking van deze rechtbank van 12 mei 2022 zijn de tussen partijen gemaakte afspraken bekrachtigd, waarbij de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 mei 2022 op nihil is vastgesteld. De rechtbank verstaat daarbij dat:
- ieder van partijen de eigen kosten voor het verblijf van de minderjarige bij hem of haar betaalt, inclusief vervoer;
- de vrouw de kosten van trein-/busabonnement van [minderjarige] van het gezinshuis naar de middelbare school van ongeveer € 75,= voor haar rekening zal nemen, zolang zij de kinderbijslag voor [minderjarige] kan blijven ontvangen;
- eventuele kosten voor [minderjarige] die niet voldaan worden door het gezinshuis, door partijen bij helfte worden voldaan;
- partijen nader met elkaar in overleg zullen treden over de verdeling van de kosten indien [minderjarige] een vervolgopleiding gaat volgen;
- de vrouw is op [datum] 2023 getrouwd met de heer [partner] .

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat, de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de minderjarige over de periode van 1 september 2022 tot 1 januari 2023 nader vast te stellen op € 287,= per maand en met ingang van 1 januari 2023 op € 394,= per maand, dan wel op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank redelijk en billijk acht.
3.2.
De man voert verweer en verzoekt zelfstandig, samengevat, vaststelling van een omgangsregeling (naar de rechtbank begrijpt: zorgregeling) van één weekend per veertien dagen van zaterdag 13:00 uur tot zondag 19:00 uur.

4.De beoordeling

Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.1.
De rechtbank zal eerst het zelfstandige verzoek van de man tot (naar de rechtbank begrijpt) vaststelling van een zorgregeling beoordelen, nu dat gevolgen kan hebben voor de (te wijzigen/vast te stellen) kinderalimentatie.
4.2.
Ter onderbouwing van zijn verzoek stelt de man dat hij sinds begin dit jaar (2023) nog nauwelijks contact met [minderjarige] heeft. De reden daarvoor is de man onbekend. De vrouw weigert ook duidelijkheid te geven over de reden van het ver-/ontbreken van contact, maar de man vermoedt dat het samenhangt met deze procedure betreffende de alimentatie. Als de man bij de vrouw langskomt of als [minderjarige] bij oma (vz) verblijft, maakt de man een babbeltje met [minderjarige] en dat gaat goed. Het is evenwel voor de man van belang dat hij onbelast en zelfstandig contact kan hebben met [minderjarige] . Destijds hebben partijen bij het ouderschapsplan afgesproken dat de man één weekend per veertien dagen de zorg heeft voor [minderjarige] van zaterdag 13:00 uur tot 19:00 uur en dat de vakanties bij helfte worden verdeeld. De vrouw kan nu niet eenzijdig bepalen wanneer er wel of geen contact is. Juist omdat [minderjarige] kwetsbaar is, is contact met beide ouders van belang. Tussen partijen zou overleg moeten zijn over wat in het belang is van [minderjarige] . De man staat daar voor open.
4.3.
De vrouw voert verweer. In het verleden zijn er volgens haar meerdere periodes geweest waarin er geen contact is geweest tussen de man en [minderjarige] . In september 2022 is [minderjarige] , na een kort verblijf in een gezinshuis, vanuit daar weer bij de vrouw komen wonen en was er enig contact tussen [minderjarige] en de man. Het contact tussen de man en [minderjarige] is vervolgens eind 2022 (opnieuw) geëscaleerd. [minderjarige] heeft veel weerstand tegen contact met de man en heeft hem geblokkeerd op WhatsApp. Terugkerend thema in de escalaties zijn onder meer de wisselende partners van de man. Daarnaast voelt [minderjarige] zich niet begrepen door de man en krijgt zij bij hem te veel zelfstandigheid; [minderjarige] heeft behoefte aan structuur en regels. [minderjarige] is inmiddels bijna 16 jaar en is een kwetsbaar meisje met problematieken. Zij is blijvend onder begeleiding van het Erasmus ziekenhuis, vanwege slokdarmproblemen, hypermobiliteit/rugproblemen en ze heeft maar één nier met afnemende functie. Er is al veel hulpverlening ingezet. Uit onderzoeken van [zorginstelling] is verder gebleken dat ze autisme heeft en op veel vlakken functioneert ze als een 6-jarige. De vrouw heeft [minderjarige] onlangs aangemeld bij [praktijk] voor een autisme-onderzoek en een intelligentietest. Deze zijn gepland voor begin november 2023. [praktijk] verwacht daarna te starten met een vorm van psycho-educatie, mede ook gericht op traumaverwerking. De man moet begrijpen dat bij [minderjarige] , mede gelet op haar leeftijd, een zorgregeling niet zomaar kan worden afgedwongen. De vrouw staat open voor een verwijzing naar het Uniform Hulpaanbod (verder: UHA). Binnen het UHA kan de uitkomst van het onderzoek bij [praktijk] worden meegenomen. Anders moet wellicht eerst een onderzoek door de raad worden gedaan naar een passende zorgregeling.
4.4.
[minderjarige] heeft in het gesprek met de kinderrechter onder meer aangegeven dat ze vorig jaar nog wel contact had met haar vader. Het was leuk als zij bij hem was, maar het was telkens lastig om te schakelen tussen (het ontbreken van) de regels bij de man en de vrouw. [minderjarige] heeft verder aangegeven dat de man vaak een nieuwe vriendin heeft. Hoewel ze het gesprek daarover is aangegaan met de man, houdt haar vader volgens haar onvoldoende rekening met haar. Op dit moment ziet zij de man wanneer het haar uitkomt en zij zelf wil. Ze wil daar absoluut geen vaste regelmaat in. Tussen [minderjarige] en haar moeder gaat het goed.
4.5.
Volgend de raad dient er in beginsel contact te zijn tussen de man en [minderjarige] , maar gelet op alle ontwikkelingen rondom [minderjarige] lijkt een doorverwijzing van partijen naar het UHA nu de meest aangewezen weg. Bij een hulpverleningstraject kunnen de bevindingen van [praktijk] worden meegenomen, om te kijken of en wat de mogelijkheden zijn voor een zorgregeling.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de ontstane situatie uitvoerig met partijen besproken en hebben de ouders hun standpunten nog verder toegelicht. Zij zijn vervolgens gezamenlijk tot de conclusie gekomen dat ze gebruik willen maken van het UHA, om, in samenspraak met de hulpverlening van [minderjarige] , te kijken of en in welke mate contact met de man in het belang van [minderjarige] is.
4.7.
De rechtbank vindt het, net als de raad, nodig dat voor deze ouders en hun minderjarige kind een passend (jeugd)hulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. Ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat de rechtbank hen en hun minderjarige kind voor (jeugd)hulpverlening verwijst naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-West. De verwijzing heeft op 2 november 2023 plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
4.8.
Met de inzet van het (jeugd)hulptraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
  • de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
  • het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
4.9.
Gebleken is dat ouders daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning nodig hebben. Daarom heeft de rechter na overleg met de ouders besloten dat zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van het volgende resultaat:
- het kind en de (gezagdragende) ouders hebben onbelast contact met elkaar.
De resultaten heeft de rechtbank ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is bij deze beschikking gevoegd (bijlage 1).
4.10.
Na afloop van het (jeugd)hulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd. De rechtbank verzoekt het loket om de volledige UHA rapportage uiterlijk op na te noemen pro forma datum, of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank in te dienen.
4.11.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een nadere mondelinge behandeling nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de verzoeken met betrekking tot het kind.
4.12.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de rechtbank het loket de volledige UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad. De raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
4.13.
Wanneer de raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
4.14.
Wanneer de raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de rechtbank de raad dit onderzoek te verrichten en daarover bij de rechtbank een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
  • welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige] ?
  • hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
  • welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, is niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en is wel van belang om te vermelden?
4.15.
Deze beschikking is een verzoek aan de raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
4.16.
Na een onderzoek of interventie van de raad stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid op de rapportage van de raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
4.17.
De ouders zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacy aspecten van de doorverwijzing (bijlage 2). Zij hebben met het delen van de privacy gegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt ingestemd.
4.18.
Omdat ouders en hun kind in de gelegenheid worden gesteld deel te nemen aan het (jeugd)hulpverleningstraject beslist de rechtbank nu niet op het verzoek met betrekking tot de zorgregeling, maar houdt zij de beslissing daarover voor de duur van zes maanden aan. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan, geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Kinderalimentatie
4.19.
De vrouw voert als grond voor haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie aan dat sinds voormelde beschikking, waarin de afspraken tussen partijen zijn opgenomen, de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde/overeengekomen bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Nadat [minderjarige] weer bij de vrouw is gaan wonen, zouden partijen met elkaar in gesprek gaan en zou de kinderalimentatie opnieuw worden berekend. Het is de vrouw echter niet gelukt om met de man in overleg te treden.
4.20.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Hij voert in dat kader onder meer aan dat het feit dat de kinderalimentatie destijds is aangepast, niet in direct causaal verband stond met de plaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis. Volgens de man zijn destijds zonder enig voorbehoud nadere afspraken gemaakt. Nu [minderjarige] weer bij de vrouw woont, levert dat geen wijziging van omstandigheden op in juridische zin.
4.21.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de beschikking van deze rechtbank van 12 mei 2022 volgen de afspraken die partijen eerder onderling hebben gemaakt. Uit het F9-formulier met bijlage van 30 oktober 2023 van mr. Mudde-Zeevaart blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat die afspraken zagen op de situatie dat [minderjarige] in het gezinshuis verbleef. Vast staat dat [minderjarige] met ingang van september 2022 weer bij de vrouw woont. Dat is dan ook een (feitelijke) wijziging van omstandigheden. Vervolgens is het contact tussen [minderjarige] en de man per januari 2023 gewijzigd. Tot slot staat vast dat de vrouw is getrouwd met haar huidige partner. Aldus hebben zich wijzigingen van omstandigheden voorgedaan die een onderzoek naar de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of (één van) deze wijzigingen als rechtens relevant zijn aan te merken.
Ingangsdatum
4.22.
De rechtbank zal om proceseconomische redenen eerst de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen kinderalimentatie beoordelen.
4.23.
De vrouw verzoekt de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [minderjarige] over de periode van 1 september 2022 tot 1 januari 2023 nader vast te stellen op € 287,= per maand en met ingang van 1 januari 2023 op € 394,= per maand, dan wel op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank redelijk en billijk acht. Later voegt de vrouw hieraan toe dat de bijdrage met ingang van [datum] 2023 opnieuw moet worden gewijzigd. Een exact bedrag wordt hieraan niet gekoppeld.
4.24.
Volgens de man kan een gewijzigd bedrag aan kinderalimentatie niet eerder ingaan dan de datum van indiening van het verzoekschrift.
4.25.
Op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatieverplichting. Volgens vaste jurisprudentie geldt echter als uitgangspunt dat de rechter behoedzaam gebruik dient te maken van deze bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage over een periode in het verleden, tenzij er omstandigheden zijn die aanleiding geven anders te beslissen. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
4.26.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel naar het oordeel van de rechtbank (een van) de omstandigheden per 1 september 2022 zijn gewijzigd, acht de rechtbank het redelijk om als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoek te hanteren, zijnde 16 maart 2023. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank onder meer dat de vrouw kennelijk eerder geen aanleiding zag om een wijzigingsverzoek in te dienen. Daarbij komt dat bij een eerdere ingangsdatum de man mogelijk nu al met een betalingsachterstand wordt geconfronteerd. Mede gelet daarop, de verstandhouding tussen partijen en het hulpverleningstraject dat zij ingaan, acht de rechtbank een ingangsdatum van 16 maart 2023 redelijk. De rechtbank merkt hierbij tenslotte nog op ervan uit te gaan dat de vrouw op die datum (ook) al een gezin vormde met de [partner] , en dat het latere huwelijk slechts een bevestiging is geweest van een feitelijke situatie. Hoewel de [partner] formeel pas drie maanden na 16 maart 2023 juridisch onderhoudsplichtig is geworden voor [minderjarige] , ziet de rechtbank geen aanleiding om voor deze korte periode nog een extra onderscheid te maken in rekenperiode.
4.27.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte van [minderjarige]
4.28.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het eens zijn over een behoefte van [minderjarige] in 2018 van € 420,= per maand, gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.911,= per maand (netto besteedbaar inkomen van de man van
€ 1.800,= van de vrouw van € 995,= en een kindgebonden budget van € 116,= per maand). Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van [minderjarige] € 476,= per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
4.29.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarigen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen.
4.30.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de [partner] verplicht kan worden om een bijdrage voor [minderjarige] te leveren. Volgens de man is dat het geval. De vrouw ziet dat anders. De eerste verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de ouders en zij kunnen ruimschoots in de behoefte van [minderjarige] voorzien. Daarnaast heeft de [partner] een forse onderhoudsverplichting jegens zijn eigen kinderen, aldus de vrouw.
4.31.
De rechtbank stelt voorop dat de [partner] als stiefvader, gelet op het bepaalde in artikel 1:395 BW, verplicht is onderhoud te verstrekken aan het tot zijn gezin behorend kind ( [minderjarige] ) van zijn echtgenote, de vrouw. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot dat artikel volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van een kind, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. Uit vaste rechtspraak volgt voorts dat indien de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van het kind op grond van artikel 1:397 lid 2 BW geldt dat de omvang van ieders onderhoudsverplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouders en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen.
4.32.
De stelling van de man dat de [partner] naar rato dient bij te dragen in de behoefte van [minderjarige] is op zichzelf juist, nu zoals hiervoor reeds is overwogen ingevolge artikel 1:395 BW een stiefouder gedurende zijn huwelijk of geregistreerd partnerschap verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan het tot zijn gezin behorende minderjarige kind van zijn echtgenote. In de lijn van de hiervoor onder 4.31 met betrekking tot dat artikel genoemde parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie overweegt de rechtbank echter als volgt. Vast staat dat tussen de man en [minderjarige] een veel nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefvader (de [partner] ) en [minderjarige] . De stiefvader is namelijk nog maar relatief kort geleden, sinds zijn huwelijk met de vrouw op [datum] 2023, onderhoudsplichtig geworden jegens [minderjarige] . Daarnaast kan de omvang van de onderhoudsverplichting van een stiefouder ook afhangen van diens draagkracht in vergelijking tot de draagkracht van de andere ouder. In dit geval hebben de ouders, gelet op hun beider inkomenspositie en lasten, gezamenlijk voldoende draagkracht om volledig in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Gelet daarop, alsmede de mate van verwantschap tussen [minderjarige] en de [partner] zoals hiervoor overwogen, ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval geen rekening te houden met de draagkracht van de [partner] . De rechtbank zal dan ook slechts rekening houden met de draagkracht van de man en de vrouw en zonodig een vergelijking maken.
Draagkracht van de vrouw
4.33.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat voor de draagkracht van de vrouw uit kan worden gegaan van een inkomen van
€ 24.709,= bruto per jaar. De rechtbank zal ook hiervan uitgaan. Dat leidt, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.932,= per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 124,= per maand. De rechtbank volgt hiermee de berekening van de vrouw, overgelegd als productie 16.
Draagkracht van de man
4.34.
Met betrekking tot de draagkracht van de man zijn partijen het erover eens dat voor 2023 uit moet worden gegaan van een basisinkomen van de man van € 3.184,= per maand. Dit moet worden vermeerderd met 8% vakantietoeslag en een gemiddeld bedrag aan overwerk van € 235,= per maand zoals hij dat in 2023 heeft ontvangen. Het inkomen moet worden verminderd met € 43,= per maand aan ingehouden pensioenpremie. Partijen zijn het daarover ook eens. Dat leidt, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.850,= per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 574,= per maand. De rechtbank merkt hierbij nog op dat aan de zijde van de man wordt uitgegaan van het woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkrachtvergelijking
4.35.
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 698,= per maand (€ 124 + € 574), zodat hun draagkracht de behoefte van [minderjarige] van € 476,= per maand overstijgt.
4.36.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 124 / € 698 x € 476 = afgerond € 85,=
het aandeel van de man bedraagt: € 574 / € 698 x € 476 = afgerond € 391,=.
4.37.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw een deel van afgerond € 85,= per maand moet dragen en de man een deel van afgerond € 391,= per maand ten aanzien van de kosten voor [minderjarige] .
Zorgkorting
4.38.
Voor de zorgkorting zal de rechtbank aansluiting zoeken bij het uitgangspunt zoals deze is neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie en een percentage van 5 hanteren. De rechtbank overweegt hierbij dat er weliswaar nu geen tot zeer weinig contact is, maar in het kader van het UHA wordt bekeken of en in welke mate contact met de man in het belang van [minderjarige] is. Dat leidt tot een zorgkorting van afgerond € 24,= (5% van
€ 476), die wordt afgetrokken van het eigen aandeel van de man.
Conclusie
4.37.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 16 maart 2023 vaststellen op € 367,= per maand. De rechtbank merkt hierbij nog op dat als het contact tussen de man en [minderjarige] verandert, dit gevolgen kan hebben voor de zorgkorting en de vastgestelde kinderalimentatie. Het is aan partijen om alsdan de berekening aan te passen, met inachtneming van voornoemde uitgangspunten.
Aanhechten berekeningen
4.38.
De rechtbank heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. een gewaarmerkte exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt de in beschikking van deze rechtbank van 12 mei 2022 tussen partijen gemaakte afspraken voor zover deze zien op de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 16 maart 2023 op € 367,= (driehonderdzevenenzestig euro) per maand, aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, te voldoen;
verwijst ouders en hun minderjarige kind voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-West. Het loket zal ouders en kind vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarige verwijzen naar de zorgaanbieder;
verzoekt het loket om uiterlijk 7 mei 2024 pro forma, of zoveel eerder als mogelijk is, de UHA rapportage over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulpverleningstraject bij de griffie van de rechtbank in te dienen;
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad;
verzoekt de raad binnen veertien dagen na binnenkomst van de UHA rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
verzoekt de raad, regio Zeeland, West- en Midden-Brabant, locatie Breda, wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de raad daartoe zelf aanleiding ziet, een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 4.14 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
verzoekt de raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen;
houdt aan de behandeling van en de beslissing op het verzoek met betrekking tot de zorgregeling.
Deze beschikking is gegeven door mr. Haerkens-Wouters, en, in tegenwoordigheid van mr. van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 november 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.