ECLI:NL:RBZWB:2023:8869

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
C/02/380038/HA ZA 20-752 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. de Graaf
  • A. Vermariën
  • Y. Cheung
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake onrechtmatig handelen van de gemeente en schadevergoeding aan eisers

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vennootschap onder firma en de gemeente Woensdrecht. De eisers, bestaande uit de vennootschap en twee natuurlijke personen, vorderden schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de gemeente. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis geoordeeld dat het primaire besluit van de gemeente om het bestemmingsplan niet te wijzigen, rechtmatig was. Eisers verzochten heroverweging van dit tussenvonnis, stellende dat de gemeente de onrechtmatigheid van het besluit had erkend door een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. De gemeente betwistte dit en voerde aan dat het verzoek tot heroverweging te laat was ingediend.

De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor heroverweging van het tussenvonnis, omdat de gemeente niet had erkend dat het primaire besluit onrechtmatig was. De rechtbank behandelde vervolgens de schadebegroting van eisers, die een totaalbedrag van € 264.685,32 vorderden, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van winstderving. De rechtbank kende wel een bedrag van € 30.000,- toe voor hogere exploitatiekosten en € 12.000,- voor buitengerechtelijke kosten, maar matigde de buitengerechtelijke kosten tot € 12.000,-. De rechtbank wees ook de kosten van de ingeschakelde deskundige toe, maar wees de vordering voor eigen tijdsinvestering af.

De rechtbank concludeerde dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld en veroordeelde de gemeente tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 49.620,-, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan de gemeente, die in totaal € 6.076,86 moest betalen. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees alle overige vorderingen af.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/380038 / HA ZA 20-752
Vonnis van 13 december 2023
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma[eiser 1] V.O.F.,

gevestigd te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat: mr. W.H. Lindhout te Bergen op Zoom,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE WOENSDRECHT,
zetelend te Hoogerheide,
gedaagde,
advocaat: mr. B.J.P.G. Roozendaal te Breda.
Eiser sub 1 wordt hierna [eiser 1] genoemd. Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als: [eisers] en gedaagde als: de gemeente.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 april 2022;
- de nadere conclusie na tussenvonnis van [eisers] ;
- de antwoordconclusie na tussenvonnis van de gemeente;
- de akte overlegging producties, verzoek om heroverweging en provisionele vordering van [eisers] ;
- de brief van de gemeente van 19 september 2023;
- het B-16 formulier van 20 september 2023 van [eisers] ;
- de mondelinge behandeling van 4 oktober 2023, waarvan door de griffie aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Verzoek tot heroverweging van het tussenvonnis
2.1.
In haar tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat het primaire besluit van
12 februari 2009, waarin de gemeente niet tot wijziging van het bestemmingsplan is overgegaan, voor rechtmatig moet worden gehouden zolang geen nieuwe beslissing op bezwaar is genomen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het vaststellingsbesluit van 27 februari 2014 en de bijbehorende Nota zienswijzen niet kan worden afgeleid dat de gemeente heeft erkend dat het primaire besluit onrechtmatig is.
2.2.
De rechtbank is volgens [eisers] eraan voorbijgegaan dat de gemeente de onrechtmatigheid van het primaire besluit heeft erkend. De gemeente heeft op
27 februari 2014, conform het verzoek van [eisers] , [adres 1] alsnog bestemd als ‘Tuincentrum’. Volgens [eisers] is dit besluit in de plaats gekomen van de vernietigde beslissing op bezwaar van 25 februari 2010 en het primaire besluit moet daarom voor onrechtmatig worden gehouden. [eisers] verzoekt daarom om r.o. 4.17, 4.18 en 4.24 en de overige met deze overwegingen samenhangende beslissingen te heroverwegen.
2.3.
De gemeente voert aan dat het verzoek tot heroverweging buiten beschouwing moet worden gelaten omdat dit verzoek dermate laat is ingediend, dat de gemeente onvoldoende tijd heeft gehad om daar inhoudelijk op te reageren. Dit is in strijd met de goede procesorde. De gemeente moet volgens het Procesreglement een termijn van vier weken krijgen om zich hier inhoudelijk over uit te kunnen laten. Overigens betwist de gemeente dat er voor de rechtbank grond bestaat om tot heroverweging over te gaan.
2.4.
Vooropgesteld wordt dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800). De rechtbank volgt [eisers] niet in haar stelling dat zij uit de verklaringen en gedragingen van de gemeente mocht begrijpen dat de gemeente de onrechtmatigheid van het primaire besluit heeft erkend. Zoals de rechtbank eerder in haar tussenvonnis heeft overwogen, volgt uit het vaststellingsbesluit en de bijbehorende Nota zienswijzen nog geen expliciete erkenning dat het besluit van 22 februari 2009 onrechtmatig was. Er kan daarom niet worden geconcludeerd dat het vaststellingsbesluit in de plaats is gekomen van de vernietigde beslissing op bezwaar van 25 februari 2010. Anders dan [eisers] stelt, is ook geen sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid met hetgeen de rechtbank onder 4.21 van het tussenvonnis heeft overwogen. Die rechtsoverweging gaat over de schadebegroting en de vraag welke bestemming de gemeenteraad in 2011 in het hypothetische geval aan het perceel aan [adres 1] had gegeven. Dit is dus een andere vraag dan de vraag of het primaire besluit van 12 februari 2009 al dan niet voor rechtmatig moet worden gehouden. Gelet hierop bestaat er geen grond om het tussenvonnis te heroverwegen. De vraag of het verzoek van [eisers] in strijd is met de goede procesorde behoeft daarom geen inhoudelijke behandeling.
Schadebegroting
2.5.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank ook overwogen dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die [eisers] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatigheid van het vaststellingsbesluit van 17 februari 2011 (hierna: de schadeveroorzakende gebeurtenis). De rechtbank heeft [eisers] opgedragen haar schade opnieuw te begroten en zich daarbij te beperken tot de periode tussen begin april 2011 en medio april 2014.
2.6.
[eisers] heeft een nader schaderapport overgelegd van dr. [deskundige] (hierna: [deskundige] ) van 31 mei 2022. Onder verwijzing naar dat rapport stelt [eisers] dat de totale schade, rekening houdend met de door de rechtbank vastgestelde schadeperiode, uitkomt op een totaalbedrag van € 264.685,32, exclusief btw + PM (naar de rechtbank begrijpt: de wettelijke rente vanaf 30 november 2020). Dit totaalbedrag bestaat uit: € 75.079,- aan winstderving, € 120.805,- aan hogere exploitatiekosten, € 33.734,29 aan buitengerechtelijke kosten en € 35.076,03 aan wettelijke rente tot 30 november 2020.
2.7.
De gemeente wijst er samengevat op dat bij het rapport van [deskundige] alleen de jaarrekeningen van [eiser 1] over de jaren 2008 tot en met 2015 zijn gevoegd en niet de overige stukken, waarvan de gemeente eerder in de procedure heeft aangevoerd dat zij die nodig had om de schadebegroting te kunnen beoordelen. Volgens de gemeente heeft de rechtbank [eisers] in haar tussenvonnis opgedragen deze stukken te overleggen. [eisers] heeft daarom volgens de gemeente gehandeld in strijd met artikel 21 en/of 22 Rv. De gemeente verwijst naar het door haar overgelegde (nadere) rapport van [naam 1] (hierna: [naam 1] ) van 12 juli 2022 en concludeert dat de vorderingen moeten worden afgewezen, althans dat de gederfde winst maximaal € 24.356,- bedraagt.
2.8.
Anders dan de gemeente veronderstelt, heeft de rechtbank in het tussenvonnis [eisers] niet verzocht om alle stukken te overleggen waar de gemeente om heeft gevraagd. De rechtbank heeft [eisers] in rechtsoverweging 4.25 van haar tussenvonnis slechts opgedragen om die stukken te overleggen waar haar nieuwe schadebegroting op is gebaseerd, waaronder de jaarstukken. [eisers] heeft dit gedaan. Het is de rechtbank niet gebleken dat de gemeente op basis van deze stukken de schadebegroting van
[eisers] niet kon beoordelen, dan wel niet deugdelijk inhoudelijk op de schadebegroting kon reageren. Van een schending van artikel 21 en/of 22 Rv is dan ook geen sprake.
Winstderving
2.9.
[deskundige] is in zijn rapport, voor de berekening van de winstderving als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis, ervan uitgegaan dat [eiser 1] in de schadeperiode een hogere omzet had kunnen genereren als zij haar bedrijf op [adres 1]
had kunnen uitoefenen, omdat op die locatie 2.000 m² meer bedrijfsoppervlakte aanwezig is, dit perceel gunstiger is gelegen (in een landelijke omgeving) en vanwege de voordelen voortvloeiend uit het feit dat de heer [naam 2] daar bij zijn bedrijf kon wonen. Volgens [deskundige] had de omzet van [eiser 1] in die situatie conform de algemene ontwikkelingen in de bouw- en tuinbranche vanaf april 2011 met € 25.000,- per jaar kunnen groeien ten opzichte van de voordien aan de [adres 2] gegenereerde omzet. Verder wijst [deskundige] in zijn schadeberekening erop dat de brutowinstmarge in 2012 relatief laag is omdat rekening is gehouden met een afwaardering van incourante voorraad en opruimingskorting in het kader van de verhuizing naar de nieuwe locatie, alsmede met de inkoop van enkele nieuwe showmodellen. Het effect van de inkoopkosten van nieuwe showmodellen zou door de wijze van berekening van de brutowinst zijn geneutraliseerd.
2.10.
De gemeente voert aan dat [deskundige] is uitgegaan van niet onderbouwde veronderstellingen en dat nergens uit blijkt waarop de gestelde (hypothetische) omzetstijging van € 25.000,- per jaar is gebaseerd. Zij wijst er daarbij op dat de werkelijk behaalde omzet van [eiser 1] in de schadeperiode wel degelijk is gestegen, mede dankzij de omzet van de webshop, die niet locatie-afhankelijk is. Verder wijst de gemeente erop dat gegevens over de omzet van na de schadeperiode ontbreken, zodat de hypothetische situatie niet getoetst kan worden aan de werkelijke situatie na de bedrijfsverhuizing. Daarnaast heeft [deskundige] volgens de gemeente in zijn berekening ten onrechte rekening gehouden met de afwaardering in 2012 omdat deze afwaardering waarschijnlijk ook zou hebben plaatsgevonden als de verhuizing in 2011 zou hebben plaatsgevonden.
2.11.
Ten aanzien van de afwaardering van incourante voorraad in 2012 oordeelt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat [eisers] zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis in 2011 had kunnen verhuizen naar [adres 1] . Op dat moment waren de showmodellen al in waarde gedaald. Ter zitting heeft [eisers] immers verklaard dat de showmodellen al in 2007 of 2008 gekocht zijn en dat deze vervolgens in 2012 voor een lage prijs zijn verkocht. Een afwaardering van incourante voorraad en inkoop van nieuwe showmodellen zou naar het oordeel van de rechtbank ook hebben plaatsgevonden als de verhuizing op het beoogde tijdstip zou hebben plaatsgevonden. Dat sprake is van een causaal verband tussen deze kosten en de schadeveroorzakende gebeurtenis is niet gebleken. Het effect van de afwaardering moet dus buiten beschouwing worden gelaten.
Tussen partijen is niet in geschil dat de werkelijke omzet in 2012 € 341.555,- bedroeg en dat het percentage van de brutowinst 44% was, wat leidt tot een brutowinst van € 150.284,- in 2012. [deskundige] is in zijn berekening uitgegaan van een brutowinst van € 99.562,-. Dit betekent dat [deskundige] rekening heeft gehouden met een afwaardering van incourante voorraad van
€ 50.722,-. De rechtbank zal deze correctie van [deskundige] buiten beschouwing laten.
2.12.
De rechtbank overweegt verder dat de berekening van [deskundige] is gebaseerd op de veronderstelling dat er zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis een omzetstijging zou hebben plaatsgevonden overeenkomstig de algemene marktontwikkelingen. Hoewel de werkelijk behaalde omzetcijfers beschikbaar zijn, is [deskundige] uitgegaan van de fictieve omzet over de jaren 2009 en 2010. Dit is echter een onjuist uitgangspunt, aangezien de schadeperiode pas begint op 1 april 2011. Voor de berekening van eventuele omzetschade dient te worden uitgegaan van de vóór 1 april 2011 daadwerkelijk behaalde omzet.
2.13.
De werkelijk behaalde omzet in 2008, 2009 en 2010 was volgens de overgelegde jaarstukken respectievelijk € 189.038,-, € 200.635,- en € 249.092,-. Partijen verschillen vervolgens van mening of voor het berekenen van fictieve omzet in de schadeperiode de gemiddelde omzet van 2008 tot en met 2010 als uitgangspunt moet worden genomen
(dit was € 212.922,-) of de omzet over 2010 als het laatste jaar voor de schadeveroorzakende gebeurtenis (dit was € 249.092,-). De rechtbank is van oordeel dat zelfs indien de omzet van 2010 als uitgangspunt moet worden genomen, niet is gebleken dat er in de schadeperiode omzetschade is geleden. Als de door [deskundige] gehanteerde trend in de marktontwikkeling wordt toegepast, dan zou dit namelijk leiden tot een fictieve omzet van
€ 271.510,- in 2011, € 293.231,- in 2012, € 316.689,- in 2014 en € 338.857,- in 2014; gemiddeld € 305.072,-. De fictieve brutowinst bedraagt dan € 134.232,- (44% van
€ 305.072,-). De werkelijke brutowinst bedroeg € 109.299,- in 2011, € 150.284,- (€ 99.562,- + € 50.722,- correctie afwaardering incourante voorraad) in 2012, € 145.745,- in 2013 en
€ 139.564,- in 2014, gemiddeld € 136.223,-. Dit is hoger dan het bedrag van de fictieve brutowinst.
2.14.
Gelet op het voorgaande kan op basis van de door [eisers] gegeven toelichting niet worden vastgesteld dat er in de schadeperiode sprake was van winstderving.
Hogere exploitatiekosten
2.15.
[eisers] heeft verder, onder verwijzing naar het rapport van [deskundige] , aangevoerd dat [eiser 1] in de schadeperiode hogere exploitatiekosten heeft gehad in verband met het aanhouden van twee locaties. [deskundige] berekent de schade vervolgens door uit te gaan van de in de periode 2011-2014 betaalde hypotheekrente, waarvan telkens een bedrag van € 5.571,- als ‘compensatie’ wordt afgetrokken. Daarbij worden opgeteld bedragen wegens ‘minder energiekosten’ en ‘minder afschrijvingen’.
2.16.
De gemeente voert aan dat [eisers] de gestelde hogere exploitatiekosten nog steeds niet heeft onderbouwd. Uit het overzicht dat [naam 1] aan de hand van de jaarstukken heeft opgesteld blijkt volgens de gemeente dat [eiser 1] in de periode 2011-2015 niet met hogere energie- en afschrijvingskosten is geconfronteerd dan in de periode daarvoor. [naam 1] wijst er verder op dat de door [eisers] gestelde hogere exploitatiekosten betrekking zouden hebben op rente, afschrijvingen en energiekosten op de nieuwe locatie. Het is volgens hem niet terecht om deze kosten als schade aan te merken, omdat die kosten sowieso zouden zijn gemaakt.
2.17.
De rechtbank overweegt dat voor de berekening van de schade de kosten in aanmerking dienen te worden genomen die [eiser 1] niet had gehad indien zij haar onderneming in april 2011 volledig op de locatie aan [adres 1] te [plaats] had kunnen huisvesten. Zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis had [eiser 1] , zoals [deskundige] terecht opmerkt, de locatie aan de [adres 2] kunnen verkopen of verhuren en dus minder kosten hebben gehad. Anders dan [eisers] meent, vormen de kosten van [adres 1] geen onderdeel van de door [eisers] geleden schade. [deskundige] is in zijn berekening daarom ten onrechte uitgegaan van de kosten van [adres 1] .
2.18.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om aan de hand van de door [eisers] overgelegde gegevens een schatting te maken van de door [eisers] geleden schade wegens gemaakte extra kosten, aangezien die schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.
2.19.
In de overgelegde onkostenspecificatie van de jaarrekening over 2008 staan ook de kosten van 2007. Ter zitting heeft [eisers] desgevraagd verklaard dat de kosten die in 2007 gemaakt zijn uitsluitend betrekking hebben op de [adres 2] en dat de hogere exploitatiekosten pas in 2008 zijn ontstaan, nadat [adres 1] op 1 september 2008 werd geleverd. De kosten in 2007 kunnen daarom als uitgangpunt dienen voor het schatten van de kosten die gemaakt zijn voor de [adres 2] in de schadeperiode. [deskundige] is in zijn berekening uitgegaan van energiekosten, hypotheekkosten en afschrijving op gebouwen. De rechtbank stelt vast dat deze kosten in 2007 respectievelijk € 1.090,-, € 4.600,- en € 3.477,- bedroegen, in totaal dus € 9.167,-. Er is geen reden om aan te nemen dat deze kosten in de schadeperiode op een wezenlijk ander niveau hebben gelegen dan in het jaar 2007, afgezien van inflatie. De rechtbank begroot aan de hand van deze gegevens en rekening houdend met inflatie de in redelijkheid gemaakte kosten voor de [adres 2] in de schadeperiode op gemiddeld € 10.000,- per jaar, in totaal (36 maanden) op € 30.000,-. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten
2.20.
[eisers] vordert een bedrag van € 33.734,29 exclusief btw wegens buitengerechtelijke kosten, bestaande uit: € 24.089,29 wegens kosten rechtsbijstand,
€ 7.620,- wegens de kosten van [deskundige] , en € 2.025,- wegens de eigen tijdsinvestering van [eisers]
2.21.
Ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand geldt dat die kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen voor zover het redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte betreft. Het zal dan moeten gaan om kosten die niet vallen onder de in artikel 241 Rv bedoelde proceskosten en om werkzaamheden die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) sommatie of het enkel doen van een – niet aanvaard - schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Daarnaast kunnen buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b, voor zover het gaat om redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
2.22.
[eisers] heeft ter onderbouwing van haar vordering op dit punt verwezen naar de als productie 78, 80 en 81 bij dagvaarding overgelegde facturen, met urenspecificaties van Haans Advocaten, over de periode 1 juni 2016 tot en met 17 december 2019. Het totaalbedrag van deze facturen komt, exclusief btw, uit op € 24.089,29. [eisers] stelt dat dit redelijke kosten zijn gezien de complexiteit van de zaak en de hoogte van het gevorderde schadebedrag.
2.23.
De gemeente voert aan dat de facturen waarnaar [eisers] verwijst betrekking hebben op werkzaamheden ter voorbereiding en instructie van de zaak en dat deze daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bovendien voldoen de kosten volgens de gemeente niet aan de dubbele redelijkheidstoets. De kosten hebben volgens de gemeente alleen betrekking op het schrijven van één inhoudelijke aansprakelijkheidsstelling (die van 26 november 2019).
2.24.
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde facturen kan worden afgeleid dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht om te komen tot voldoening van de vordering buiten rechte. Uit de declaratiespecificatie van de factuur van 18 december 2018 blijkt dat er in de periode 1 juni 2016 tot en met 26 juni 2018 veel gecorrespondeerd is met [deskundige] en dat er werkzaamheden zijn verricht voor het opmaken van het schaderapport. Uit het dossier blijkt verder dat Haans Advocaten bij brief van 26 november 2019 (productie 69 van [eisers] ) voor het eerst aan de gemeente een inhoudelijke onderbouwing van de vordering heeft gegeven en dat daarna nog gecorrespondeerd is om de mogelijkheid van een minnelijke regeling te verkennen. Bovendien zal juridisch onderzoek nodig zijn geweest ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid. De rechtbank stelt vast dat voornoemde en de daarmee samenhangende werkzaamheden ruim 90 uur in beslag hebben genomen. De rechtbank acht dit, gelet op de complexiteit van de zaak, in beginsel niet onredelijk. Tussen de hoogte van de buitengerechtelijke kosten en de hoogte van de toewijsbare schadevergoeding moet echter een aanvaardbare verhouding bestaan. Behoudens bijzondere omstandigheden zal dat niet het geval zijn indien de buitengerechtelijke kosten de hoogte van de vordering nagenoeg evenaren of overtreffen. In dit geval overtreffen de gestelde buitengerechtelijke kosten (€ 33.734,29) de toe te wijzen schadevergoeding (€ 30.000,-). Het is de rechtbank niet gebleken dat hiervoor bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Van een aanvaardbare verhouding is dan ook geen sprake. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het redelijk om het bedrag aan buitengerechtelijke werkzaamheden te matigen tot € 12.000,- en dit bedrag toe te wijzen.
2.25.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van de kosten van de door [eisers] ingeschakelde [deskundige] geldt dat deze kosten op grond van artikel 6:96 lid 2
sub b BW voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover het redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid betreft. [eisers] heeft ter onderbouwing van haar vordering op dit punt verwezen naar de als productie 82 bij dagvaarding overgelegde factuur van [deskundige] , met urenspecificatie. In geschil is of de kosten die [deskundige] blijkens de door [eisers] als productie 82 overgelegde declaratie in rekening heeft gebracht (37 uur tegen een uurtarief van € 200,- en € 220,- aan reiskosten) , redelijk zijn. De gemeente heeft aangevoerd dat dit niet het geval is en wijst erop dat het rapport van [deskundige] slechts zeven pagina’s bevat en summier en ontoereikend is onderbouwd.
2.26.
De rechtbank overweegt dat het redelijk is dat [eisers] een deskundige heeft ingeschakeld om de schade te onderbouwen. Dat het door [deskundige] in rekening gebrachte uurtarief en de reiskosten redelijk zijn, staat niet ter discussie. Gelet op de omvang van het dossier en het door [deskundige] verrichte onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat ook het aantal door [deskundige] in rekening gebrachte uren niet onredelijk is. Dat zijn rapport slechts zeven pagina’s bevat en dat de onderbouwing summier is, brengt dat ook niet mee. Dat de btw niet voor vergoeding in aanmerking komt, zoals de gemeente terecht heeft aangevoerd, is tussen partijen niet in geschil. Het gevorderde bedrag van € 7.620,- zal dan ook worden toegewezen.
2.27.
[eisers] heeft verder nog aangevoerd dat er vermogensschade is geleden in de vorm van haar eigen tijdsinvestering tot een bedrag van € 2.025,-. Zij licht daarbij toe dat dit bedrag is berekend door de helft van de tijd die haar advocaten aan het dossier hebben besteed (45 uur) te vermenigvuldigen met het uurtarief van [eiser 1]
( € 45,- exclusief btw). Zoals de gemeente terecht heeft aangevoerd, heeft [eisers] echter op geen enkele wijze onderbouwd dat de tijd die zij zelf aan de zaak heeft moeten besteden, heeft geleid tot vermogensschade. Dat [eisers] de advocaatkosten vanaf eind 2009 niet meer heeft kunnen betalen en daarom probeerde zoveel mogelijk zelf te doen, is daartoe onvoldoende. Voor toewijzing van dit deel van de vordering bestaat dus geen grond. Het gevorderde bedrag van € 2.025,- zal daarom worden afgewezen.
Wettelijke rente
2.28.
[eisers] heeft bij haar nadere conclusie na tussenvonnis als productie 88 een nieuwe berekening overgelegd van de volgens haar verschuldigde wettelijke rente over het schadebedrag. Die berekening gaat uit van een ingangsdatum 27 februari 2014 en komt uit op een bedrag van € 35.076,- per 30 november 2020. De gemeente verwijst naar hetgeen zij bij conclusie van antwoord reeds heeft aangevoerd. Haar verweer komt er samengevat op neer dat slechts wettelijk rente verschuldigd kan zijn over de toewijsbare hoofdsom en dat de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten pas verschuldigd kan zijn vanaf het moment van betaling daarvan. Verder beroept de gemeente zich op eigen schuld van [eisers] voor wat betreft de periode tussen 27 februari 2014 en 26 november 2019, omdat de gemeente pas op deze laatste datum een gemotiveerde aansprakelijkheidsstelling van [eisers] heeft ontvangen. Het stilzitten van [eisers] in deze tussenliggende periode, dient voor rekening van [eisers] te komen, aldus de gemeente. Voor zover wettelijke rente verschuldigd is, moet deze volgens de gemeente gematigd worden tot nihil.
2.29.
Als uitgangspunt geldt dat wettelijke rente over schade als gevolg van onrechtmatig handelen verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ontstaan. Anders dan [eisers] meent, kan de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten van € 12.000,- en de kosten die gemaakt zijn voor het inschakelen van de [deskundige] van € 7.620,- niet vanaf 27 februari 2014 worden toegewezen. Deze kosten zijn immers eerst in 2019 gemaakt. Dit brengt mee dat de wettelijke rente over deze kosten pas met ingang van 27 november 2019 kan worden toegewezen. Ten aanzien van de wettelijke rente over de schadevergoeding wegens hogere exploitatiekosten van € 30.000,- is de rechtbank van oordeel dat deze toe te wijzen is met ingang van 27 februari 2014. Het beroep van de gemeente op eigen schuld slaagt niet. [eisers] heeft bij brief van 10 februari 2014 een brief aan de gemeente gestuurd waarin [eisers] de gemeente aansprakelijk stelt voor de geleden en nog te lijden schade. Vervolgens heeft de gemeente op 27 februari 2014 beslist dat de locatie wordt bestemd als ‘Tuincentrum’. Gelet hierop had de gemeente rekening kunnen houden met een mogelijke schadeclaim. Het lag in een dergelijk geval op de weg van de gemeente om bijvoorbeeld een voorschot aan [eisers] te betalen. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft de gemeente langer over het geld kunnen beschikken en er daardoor voordeel van gehad. Dat [eisers] vervolgens op 26 november 2019 pas met een gemotiveerde aansprakelijkheidsstelling is gekomen, leidt niet tot een ander oordeel.
2.30.
Het beroep van de gemeente op matiging van de wettelijke rente tot nihil op grond van artikel 6:106 BW faalt. De gemeente heeft onvoldoende omstandigheden aangevoerd die maken dat toekenning van de wettelijke rente tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zal leiden, zodat er geen aanleiding is om tot matiging over te gaan.
Provisionele vordering
2.31.
[eisers] vordert een voorschot op de schadevergoeding voor een bedrag van
€ 200.000,- omdat zij een dringend en spoedeisend belang heeft bij een voorschotbetaling.
2.32.
Voor een provisionele vordering als bedoeld in artikel 223 Rv is - naast samenhang met de vordering in de hoofdzaak - vereist dat de eisende partij voldoende belang bij de vordering heeft . Omdat de rechtbank zal beslissen dat [eisers] recht heeft op schadevergoeding en de vordering ten aanzien hiervan uitvoerbaar bij vonnis zal verklaren, is geen sprake meer van een voldoende belang aan de zijde van [eisers] De rechtbank ziet dat ook geen grond om de provisionele vordering toe te wijzen.
Conclusie en proceskosten
2.33.
De conclusie is dat, naast de gevorderde verklaring voor recht, als schadevergoeding een bedrag van € 49.620,- (€ 30.000,- + € 12.000,- + € 7.620,-) zal worden toegewezen. De wettelijke rente over € 30.000, - zal met ingang van 27 februari 2014 worden toegewezen en de wettelijke rente over de overige toegewezen bedragen zal met ingang van
27 november 2019 worden toegewezen. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
2.34.
Nu de vordering van [eisers] tot het bedrag van € 49.620,- wordt toegewezen en het aan de opstelling van de gemeente te wijten is dat [eisers] genoodzaakt was een gerechtelijke procedure te starten om dit bedrag toegewezen te krijgen, zal de gemeente in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. Omdat het toegewezen bedrag aan schadevergoeding (€ 49.620,-) aanzienlijk lager is dan het gevorderde bedrag
( € 532.597,92), ziet de rechtbank aanleiding om voor de berekening van de proceskosten niet tarief VII, maar tarief IV toe te passen. Om dezelfde reden zal ten aanzien van het griffierecht niet het aan [eisers] in rekening gebrachte bedrag worden toegekend, maar een lager bedrag behorend bij het lagere, toegewezen bedrag. Dit betekent dat aan griffierecht een bedrag van € 2.837,- zal worden toegewezen, in plaats van € 4.131,-.
Er zal geen extra punt worden toegekend voor de mondelinge behandeling van
4 oktober 2023. Deze zitting heeft plaatsgevonden op verzoek van [eisers] maar is door hem in overwegende mate benut om heroverweging van het tussenvonnis te verzoeken en een voorschot te vorderen. Op deze punten krijgt hij nu juist geen gelijk. [eisers] heeft ook geen nadere toelichting gegeven op het ingebrachte schaderapport, of gereageerd op de hiertegen gevoerde verweren, zodat de zitting ook om die reden geen toekenning van een vergoeding rechtvaardigt.
2.35.
Op basis van het voorgaande worden de proceskosten van [eisers] begroot op:
- dagvaarding € 109,36
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat € 2.957,50 (2,5 punt x tarief IV)
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
In totaal: € 6.076,86
2.36.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank :
3.1.
verklaart voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens [eiser 1] , de heer [eiser 2] , mevrouw [naam 3] en de heer [eiser 3] heeft gehandeld en gehouden is de daaruit voortvloeiende schade aan [eisers] te vergoeden,
3.2.
veroordeelt de gemeente om tegen behoorlijk bewijs van kwijting ten titel van schadevergoeding aan [eisers] te betalen het bedrag van € 49.620,- vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over een bedrag van € 30.000,-, vanaf 27 februari 2014 tot aan de dag van volledige betaling en over een bedrag van € 19.620,-, vanaf
27 november 2019 tot aan de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van € 6.076,86, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de gemeente niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de gemeente € 90,- extra betalen, plus de kosten van betekening,
3.4.
de gemeente is wettelijke rente verschuldigd als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de onder 3.2. tot en met 3.4. vermelde veroordelingen,
3.6.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Graaf, mr. Vermariën en mr. Cheung en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2023.