In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft de rechtbank op 13 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een transportovereenkomst. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.M. Schouten-Hennen, vorderde schadevergoeding van gedaagde, vertegenwoordigd door mr. M.A.R.C. Padberg, en de Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij NV, vertegenwoordigd door mr. V.R. Pool. De kern van de zaak betrof de vraag of eiser in staat was te bewijzen wat de waarde en het gewicht was van de lading die gedaagde had geladen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet geslaagd was in zijn bewijsopdracht, ondanks dat hij getuigen had gehoord en stukken had overgelegd. De rechtbank concludeerde dat zonder bewijs van de marktwaarde van de goederen, er geen basis was om de schade vast te stellen op basis van het gewicht van de lading, zoals bedoeld in artikel 8:1105 BW. Hierdoor werden zowel de primaire als de subsidiaire vordering van eiser afgewezen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde werden vastgesteld op € 9.332,00. In de vrijwaringszaak, die samenhing met de hoofdzaak, werd eveneens de vordering afgewezen en werd eiser in de proceskosten van Nationale Nederlanden veroordeeld tot een bedrag van € 6.253,00. De rechtbank verklaarde de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.