ECLI:NL:RBZWB:2023:9017

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
23-012863
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op klaagschrift ex artikel 552a Sv inzake inbeslagname van geldbedragen in verband met verdacht witwassen

Op 20 oktober 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan op een klaagschrift van een klager, die zich verzet tegen de inbeslagname van vier geldbedragen, in totaal € 22.325,00, € 39.850,00, 29.600,00 MAD (omgerekend € 2.477,52) en € 70.670,00. De inbeslagname vond plaats op 18 maart 2022, en de klager wordt verdacht van witwassen van een bedrag van € 136.187,00. Het klaagschrift werd ingediend op 22 mei 2023 en behandeld in raadkamer op 6 oktober 2023. De klager, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. T. van Riel, stelde dat het geld legaal was verkregen en dat het beslag niet langer noodzakelijk was voor de waarheidsvinding. De officier van justitie, mr. I.J.M. van der Hamsvoord, betoogde echter dat het beslag moest blijven, gezien de verdenking van witwassen en het ontbreken van een leenovereenkomst voor een deel van het geld. De rechtbank oordeelde dat er een strafvorderlijk belang bestond bij het voortduren van het beslag, en verklaarde het klaagschrift ongegrond. De beslissing werd genomen met inachtneming van de summiere toetsing die in raadkamer plaatsvindt, en de rechtbank achtte het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later tot verbeurdverklaring van de geldbedragen zal besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-148612-23
rk.nummer: 23-012863
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:
[klager]
geboren op [geboortedag] 1986 te [plaats 1] ( [land] )
woonplaats kiezende ten kantore van mr. T. van Riel, Nieuwe Boschstraat 51 te 4811 CV Breda
hierna te noemen: klager.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv), waaruit blijkt dat op 18 maart 2022 onder klager in beslag is genomen: een viertal geldbedragen ter hoogte van € 22.325,00, € 39.850,00, 29.600,00 MAD (na omwisseling € 2.477,52) en € 70.670,00.
  • het klaagschrift ingevolge artikel 552a Sv, ingediend op 22 mei 2023 ter griffie van deze rechtbank;
  • het verweerschrift van de officier van justitie; en
  • de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer op 6 oktober 2023. Gehoord zijn de officier van justitie mr. I.J.M. van der Hamsvoord, klager en mr. T. van Riel als raadsman van van klager.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van de gelegde beslagen met last tot teruggave aan de klager. Daartoe is aangevoerd dat onder en van klager een viertal geldbedragen in beslag zijn genomen. Het geld is niet door een strafbaar feit onttrokken aan enig rechthebbende en ook niet wederrechtelijk verkregen. Klager heeft bij de politie een volledige uitleg gegeven rondom de geldbedragen en daarbij aanvullende bewijsstukken verstrekt. Ook familieleden hebben de lezing van klager rondom de legale herkomst van het geld bevestigd. Vanuit de politie is herhaaldelijk aangegeven dat op korte termijn een beslissing door de officier van justitie zal worden genomen strekkende tot (mogelijke) teruggave van de geldbedragen. Klager is gelet op de omstandigheden het vertrouwen in een voortvarend oppakken van onderhavige zaak door de politie volledig verloren. Klager heeft daarnaast een zwaarwegend persoonlijk belang bij de teruggave van het geld en ondervindt hinder van het uitblijven van deze beslissing. Hij wil het geld gebruiken voor zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer van een autobedrijf. Klager stelt dat het strafvorderlijk belang zich niet (langer) tegen teruggave verzet. Evenmin is het voortduren van het beslag noodzakelijk ten behoeve van de waarheidsvinding. Gelet op het voorgaande acht klager het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de geldbedragen zal bevelen.
In raadkamer heeft de advocaat gepersisteerd bij het ingediende klaagschrift. In aanvulling daarop is aangevoerd dat klager zijn hele leven hard heeft gewerkt voor het aangetroffen geldbedrag minus de lening. Hij heeft zijn hele leven, in ieder geval vanaf de periode rond 2004-2006, contant geld gespaard. Klager is in 2006 voor een baas gaan werken en hij woonde destijds nog bij zijn ouders, zodat hij veel kon sparen. Het is echter niet mogelijk om de bankgegevens tot 2004-2006 op te halen. Met het geleende gedeelte van het geld wilde hij voorheen een huis in Marokko komen. Van dit plan is hij afgestapt en hij heeft het Marokkaanse geld mee naar Nederland genomen. Vervolgens is in 2021 het plan opgevat om het pand naast zijn garagebedrijf over te nemen. De buurman zou hier in de zomer van 2022 uitsluitsel over geven. Al met al heeft klager een zeer uitvoerige en aannemelijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld. Onder die omstandigheden wordt verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren. Subsidiair is verzocht tot gedeeltelijke gegrondverklaring.
Klager heeft in raadkamer aangevoerd dat hij in 1999 al als bijbaantje werkte bij zijn vader. Vervolgens heeft klager van 2005-2006 tot 2019 bij de Renault dealer gewerkt. Tot 2010 heeft hij bij zijn ouders gewoond, waardoor hij zo’n € 1.000,00 per maand kon sparen. Contant sparen is gebruikelijk in de familie van klager. Het gedeelte van het aangetroffen geld minus de lening betrof dan ook spaargeld en had niets met het garagebedrijf van klager te maken. In de kas in het garagebedrijf lag nog wel geld om facturen te betalen. Ook is het bijvoorbeeld bij sloperijen gebruikelijk om contant te betalen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag gehandhaafd dient te blijven. Daartoe is aangevoerd dat klager zal worden gedagvaard voor het witwassen van een geldbedrag ter hoogte van € 136.187,00. Daarbij is van belang dat de diverse geldbedragen in contanten zijn aangetroffen op het adres van het garagebedrijf van klager. De geldbedragen bevonden zich in een lade en achter een vitrinekast in een plastic tas. Klager heeft verklaard dat hij een gedeelte van het aangetroffen bedrag heeft geleend van zijn vader, namelijk € 50.000,00, en van zijn zus, namelijk € 10.000,00, ten behoeve van de aankoop van een pand. Naar deze verklaring is onderzoek verricht en in dat kader zijn vader en zus aangemerkt als verdachte van witwassen en ook in die hoedanigheid gehoord. Er is geen leenovereenkomst opgesteld. Daarnaast heeft verdachte in de tussengelegen periode geen pand aangekocht. Klager heeft verklaard dat het overige aangetroffen geld van hemzelf is. Daarbij is van belang dat hij hieromtrent heeft verklaard geld te pinnen en hierbij te vragen om grote coupures van € 200,00 en € 500,00.
In raadkamer heeft de officier van justitie gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt. In aanvulling daarop is aangevoerd dat zij het niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal bevelen. Tot slot is medegedeeld dat nog geen vervolgingsbeslissing is genomen ten aanzien van de zus en vader van klager.

2.De beoordeling

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend en klager is ontvankelijk in het klaagschrift.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het strafvorderlijk beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4o, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
De rechtbank is van oordeel dat er een strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag. Zij neemt daarbij in overweging dat op 18 maart 2022 in het pand aan de [adres] te [plaats 2] een doorzoeking heeft plaatsgevonden. Bij deze doorzoeking zijn onder klager een viertal geldbedragen ter hoogte van € 22.325,00, € 39.850,00, 29.600,00 MAD (na omwisseling € 2.477,52) en € 70.670,00 in beslag genomen. Klager wordt verdacht van en is gedagvaard wegens witwassen van een geldbedrag ter hoogte van € 136.187,00. De rechtbank is van oordeel dat het – gelet op de thans voorhanden zijnde stukken en mede gelet op het karakter van de raadkamerprocedure waarin aan de rechter slechts een marginale toetsing toekomt – niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de geldbedragen zal bevelen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank verklaart
- verklaart het klaagschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 20 oktober 2023 gegeven door mr. J.C. Gillesse, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 oktober 2023.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).