ECLI:NL:RBZWB:2023:9047

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
10135942 CV EXPL 22-2545 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Thielen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en gebreken; beroep op tenzij-bepaling van artikel 7:759 lid 1 BW

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] B.V. en [gedaagde] B.V. over een overeenkomst tot aanneming van werk. [eiser] had een offerte uitgebracht voor stuc- en schilderwerkzaamheden, maar er ontstonden geschillen over gebreken en schade aan de vloer. [eiser] vorderde betaling van een openstaand bedrag van € 5.383,51, terwijl [gedaagde] zich beriep op wanprestatie en kosten voor herstelwerkzaamheden. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] niet voldoende had onderbouwd dat zij [eiser] niet in de gelegenheid had gesteld om gebreken te herstellen, en dat er sprake was van schuldeisersverzuim aan de zijde van [gedaagde]. De rechter wees de vordering van [eiser] tot betaling van € 3.321,53 toe, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werden buitengerechtelijke incassokosten van € 457,15 toegewezen. De proceskosten werden aan [gedaagde] opgelegd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10135942 \ CV EXPL 22-2545
Vonnis van 18 oktober 2023
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. D.P.W.H. Cremers,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. D. Hoff.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 februari 2023 met de daarin genoemde stukken;
- de akte inbreng producties ten behoeve van de zitting van 30 augustus 2023 van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 30 augustus 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
Op 4 augustus 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] een offerte uitgebracht voor stuc- en schilderwerkzaamheden in de woning van de familie [naam] (hierna: [naam] ) voor een bedrag van € 10.550,00 exclusief btw.
2.2
[eiser] is op 6 september 2021 gestart met de stucwerkzaamheden. De stucwerkzaamheden zijn op 15 september 2021 afgerond.
2.3
Op verzoek van [naam] heeft [eiser] op 15 september 2021 het afdekmateriaal van de vloer verwijderd. [naam] heeft diezelfde dag schade aan zijn parketvloer bij zijn verzekeraar gemeld. Deze schade is op 21 september 2021 doorgegeven aan [eiser] .
2.4
[eiser] heeft in een e-mail van 24 september 2021 richting [gedaagde] aangegeven de werkzaamheden neer te leggen, omdat [naam] telkens melding zou maken van schades. [eiser] heeft in die e-mail haar aansprakelijkheid voor de schade aan de vloer betwist.
2.5
Op 27 september 2021 heeft [gedaagde] per e-mail aan [eiser] laten weten dat [naam] tevreden was over het tot dan toe gedane werk en dat [naam] wil dat [eiser] de (schilders)werkzaamheden afmaakt. Vervolgens zijn afspraken gemaakt over het hervatten van de werkzaamheden.
2.6
De schade aan de vloer is op 23 september 2021 beoordeeld door [bedrijf] B.V. waarvan zij een rapport heeft opgesteld. Dit rapport is op 29 september 2021 aan [eiser] toegezonden. Op 1 oktober 2021 heeft [gedaagde] [eiser] gevraagd om een spoedige reactie hierop.
2.7
[eiser] is op 4 oktober 2021 gestart met de schilderwerkzaamheden en heeft het werk op 11 oktober 2021 opgeleverd. [eiser] heeft in een e-mail van 11 oktober 2021 aangegeven dat er twee opleverpunten zijn en bevestigt dat met [gedaagde] is afgesproken dat [gedaagde] die twee punten zelf oppakt. [eiser] heeft in die e-mail verder aangegeven dat zij geen akkoord geeft voor herstel van de vloer, omdat haar verzekeraar nog een opname wil verrichten. [gedaagde] heeft de vloer, zonder dat voornoemde opname heeft plaatsgevonden, op 12 oktober 2021 laten herstellen.
2.8
Per e-mail van 2 november 2021 heeft [gedaagde] aan [eiser] gemeld dat er twee vlekken zichtbaar zijn geworden in het schilderwerk bij de trapopgang en dat [gedaagde] ook dit punt zelf zal oppakken met doorberekening van de daarmee gepaard gaande kosten aan [eiser] . [eiser] heeft daarop direct per e-mail laten weten dat zij het herstel van dit gebrek zelf zal oppakken. Als reactie geeft [gedaagde] aan dat [naam] [eiser] niet meer over de vloer wil hebben en dat zij daarom voorstelt om het herstel zelf op te pakken. [eiser] is daarmee niet akkoord gegaan.
2.9
Op 14 oktober 2021 heeft [eiser] een factuur naar [gedaagde] gestuurd voor het uitgevoerde werk voor een totaalbedrag van € 12.871,80.
2.1
[gedaagde] heeft op 24 december 2021 een kostenoverzicht aan [eiser] toegestuurd. Op dit kostenoverzicht heeft [gedaagde] de door haar gemaakte kosten voor herstelwerkzaamheden alsmede de schade aan de vloer opgenomen. In totaal heeft [gedaagde] een bedrag van € 5.383,51 aan kosten opgevoerd die zij met de factuur wenst te verrekenen. [eiser] heeft op 21 januari 2022 bezwaar gemaakt tegen de kosten en tegen verrekening daarvan met de factuur. Daarbij heeft [eiser] aangegeven dat de kwestie betreffende de vloer nog in behandeling is bij haar verzekeraar.
2.11
[gedaagde] heeft voornoemd bedrag met de factuur verrekend en heeft op 24 januari 2022 een bedrag van € 7.488,29 aan [eiser] betaald.
2.12
[eiser] heeft [gedaagde] op 9 maart 2022 en 4 augustus 2022 gesommeerd om het restant van de factuur, zijnde een bedrag van € 5.383,51, te voldoen. [gedaagde] heeft hier niet aan voldaan.

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een hoofdsom van € 5.383,51 en buitengerechtelijke kosten van € 714,00, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
3.2
[eiser] legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Tussen partijen is een overeenkomst tot stand gekomen die door [eiser] is uitgevoerd. De werkzaamheden zijn omstreeks oktober/november 2021 afgerond. [gedaagde] dient te voldoen aan haar betalingsverplichting en dient daarom het nog openstaande gedeelte van de factuur te voldoen. [gedaagde] is daarmee in verzuim en is daardoor tevens de wettelijke (handels)rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd. [eiser] betwist schade aan de vloer te hebben veroorzaakt. Daarnaast is [eiser] niet in verzuim komen te verkeren ten aanzien van de herstelwerkzaamheden. Er is sprake van schuldeisersverzuim aan de zijde van [gedaagde] . [gedaagde] kan zich dus niet beroepen op enige verrekening en [eiser] heeft recht op betaling van de volledige factuur.
3.3
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] stelt dat een deel van de werkzaamheden door [eiser] niet deugdelijk is verricht én vervolgens niet deugdelijk is hersteld. Er is gebleken van dusdanige onbekwaamheid van [eiser] dat geen goed resultaat meer van eventuele herstelwerkzaamheden te verwachten viel. Daarnaast heeft [eiser] schade toegebracht aan de vloer in de woning van [naam] en heeft de directeur van [eiser] zich op ernstige wijze misdragen jegens [naam] . [gedaagde] is daardoor genoodzaakt geweest om de gebreken zelf te herstellen. Er is sprake van wanprestatie aan de zijde van [eiser] , waardoor [gedaagde] gerechtigd is om de kosten bij [eiser] in rekening te brengen. De met het herstel gepaard gaande kosten, alsmede de aan [naam] vergoede schade aan de vloer zijn verrekend met de factuur van [eiser] . [gedaagde] is [eiser] geen bedrag meer verschuldigd en de vorderingen van [eiser] dienen derhalve te worden afgewezen.
3.4
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Tussen partijen staat vast dat het werk op 11 oktober 2021 is opgeleverd. Op dat moment waren er twee opleverpunten. Over deze punten is blijkens een e-mail van 11 oktober 2021 afgesproken dat [gedaagde] deze punten zelf verder zou oppakken. De daarmee gepaard gaande kosten komen voor rekening van [eiser] nu dit punten zijn die onderdeel zijn van de overeenkomst en die [eiser] dus in beginsel zelf zou moeten herstellen. Deze kosten dienen dan ook door [eiser] aan [gedaagde] te worden vergoed en [gedaagde] kan deze verrekenen met de factuur. De hoogte van deze kosten wordt onder rechtsoverweging 4.5 uiteengezet.
4.2
Tevens staat vast dat de punten die ná oplevering per e-mail d.d. 2 november 2021 door [gedaagde] zijn gemeld, ook gebreken betreffen. [eiser] betwist dit namelijk niet en heeft aangegeven die punten (zelf) te willen herstellen. [eiser] is daartoe door [gedaagde] echter niet in de gelegenheid gesteld. [gedaagde] doet in dit kader een beroep op de tenzij-bepaling van artikel 7:759 lid 1 BW en stelt dat zij [eiser] niet in de gelegenheid hoefde te stellen omdat geen goed resultaat van [eiser] te verwachten viel en omdat er sprake was van een verstoorde relatie tussen [eiser] en [naam] . Tussen partijen is in geschil of de tenzij-bepaling aan de orde is.
4.3
De kantonrechter overweegt hierover als volgt. Door [gedaagde] is niet voldoende onderbouwd dat ze op goede gronden het vertrouwen in [eiser] kwijt waren. [gedaagde] stelt dat [eiser] meermaals herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd. Dit blijkt echter niet uit de overgelegde correspondentie. Uit die correspondentie blijkt juist het tegenovergestelde nu daarin meerdere malen, zowel na de stucwerkzaamheden als na de schilderwerkzaamheden, wordt aangegeven dat [naam] tevreden was over het door [eiser] uitgevoerde werk. Dat er daarnaast ook sprake was van een verstoorde relatie tussen [eiser] en [naam] wordt door [eiser] betwist. Door [gedaagde] is onvoldoende onderbouwd waar die verstoorde relatie uit blijkt en dat deze zodanig was verstoord dat [gedaagde] niet anders kon dan het herstel zelf uit te voeren. De verklaring van [naam] die in dat verband is overgelegd, is in zeer algemene bewoordingen opgesteld. In die verklaring wordt bijvoorbeeld niet aangegeven wat er precies wanneer zou zijn voorgevallen. Nu die concrete onderbouwing ontbreekt, wordt niet toegekomen aan bewijs op dat punt. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is vast komen te staan dat er sprake was van een verstoorde relatie.
4.4
Gezien het bovenstaande slaagt het beroep van [gedaagde] op de tenzij-bepaling van artikel 7:759 lid 1 BW niet. [gedaagde] had [eiser] in de gelegenheid moeten stellen om de gebreken die na de oplevering zijn ontdekt en per e-mail van 2 november 2021 kenbaar zijn gemaakt, te verhelpen. Dat is niet gebeurd en [gedaagde] heeft de gebreken zelf hersteld. [gedaagde] verkeert daardoor in schuldeisersverzuim en kan om die reden geen aanspraak maken op schadevergoeding. De kantonrechter acht het desondanks wel redelijk dat [gedaagde] de kosten die [eiser] zelf zou hebben gehad om de gebreken te herstellen, verrekent met de factuur. Deze kosten heeft [eiser] zich immers bespaard.
4.5
Met betrekking tot de hoogte van de kosten van herstel heeft [eiser] ter zitting aangevoerd dat zij slechts materiaalkosten zou hebben gehad omdat haar werknemers in loondienst zijn en er altijd wel een moment is dat zij geen klus op de planning hebben. Daarnaar gevraagd schat [eiser] de totale herstelkosten die hiervoor zijn besproken op een bedrag van € 700,00. Dit betreft materiaalkosten en arbeidsloon. [gedaagde] schat deze kosten desgevraagd op een bedrag van € 1.185,00 exclusief materiaalkosten. De kantonrechter overweegt hierover dat aannemers in 2021 voldoende werk hadden en dat de tijd die is besteed aan de herstelwerkzaamheden ook op een andere (betaalde) klus besteed had kunnen worden. Om die reden is het niet onredelijk dat daarvoor commerciële uurtarieven worden gerekend. Gelet op hetgeen partijen over de herstelkosten naar voren hebben gebracht in samenhang met de specificatie van de aanneemsom, begroot de kantonrechter de kosten voor herstel van de opleverpunten (genoemd onder rechtsoverweging 4.1) en de gebreken die na oplevering zijn gemeld (genoemd onder rechtsoverweging 4.2) tezamen op een bedrag van € 1.000,00.
4.6
[gedaagde] stelt daarnaast dat [eiser] schade heeft veroorzaakt aan de vloer van [naam] . [eiser] erkent dat er schade is, maar betwist haar aansprakelijkheid. De kantonrechter overweegt als volgt. Op het opnameformulier dat voor de uitvoering van de werkzaamheden is opgesteld is geen (vocht)schade aan de vloer opgenomen. Uit de e-mailwisseling blijkt dat het afdekmateriaal op 15 september kort na 13.04 uur door [eiser] is verwijderd. Diezelfde dag om 16.50 uur meldt [naam] de schade aan zijn verzekeraar. [bedrijf] B.V. heeft de schade aan de vloer vervolgens in opdracht van [naam] beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de schade aan de vloer is ontstaan doordat er gedurende langere tijd vocht op de stucloper heeft gestaan en onder de stucloper is gekomen. Door deze conclusie en het feit dat [eiser] daar niets tegenover stelt, wordt als vaststaand aangenomen dat de schade door [eiser] is veroorzaakt. Te meer daar de schade zeer kort na het verwijderen van de stucloper is gemeld en van schade aan de vloer voor aanvang van de werkzaamheden geen sprake was. Daar komt bij dat [eiser] geen tegenrapportage heeft ingebracht, niet aanwezig is geweest bij de opname terwijl zij daarvoor wel was uitgenodigd en de bevindingen van [bedrijf] B.V. en [gedaagde] ook anderszins niet heeft weerlegd, terwijl zij daar wel voldoende gelegenheid voor heeft gehad. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [eiser] aansprakelijk is voor de schade aan de vloer en daardoor gehouden is de schade te vergoeden. De kosten voor herstel van de vloer bedragen € 1.061,98. Ook dit bedrag mag worden verrekend met de factuur.
4.7
Het bovenstaande leidt er toe dat [gedaagde] nog een bedrag van (€ 5.383,51 - € 1.000,00 - € 1.061,98 is) € 3.321,53 aan [eiser] verschuldigd is. [gedaagde] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [eiser] .
4.8
[eiser] vordert wettelijke rente over de hoofdsom. Deze rente is als onweersproken en op de wet gegrond toewijsbaar, met dien verstande dat dit slechts toewijsbaar is over de toe te wijzen hoofdsom, zijnde € 3.321,53.
4.9
[eiser] maakt tot slot aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 augustus 2022. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiser] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. De buitengerechtelijke incassokosten zullen alleen over de toewijsbare hoofdsom worden toegewezen. De kantonrechter zal een bedrag van € 457,15 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen. De hierover gevorderde wettelijke rente is als onweersproken en op de wet gegrond toewijsbaar, met dien verstande dat de wettelijke rente slechts verschuldigd is vanaf de datum van opeisbaarheid van de buitengerechtelijke incassokosten. Nu in de brief van 4 augustus 2022 een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven, is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 19 augustus 2022.
4.1
[gedaagde] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom de proceskosten (inclusief nakosten) moeten betalen. De kantonrechter zal hierbij een bedrag van € 27,00 (= deel griffierecht) buiten beschouwing laten nu een lager bedrag wordt toegewezen dan gevorderd. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
108,31
- griffierecht
487,00
- salaris gemachtigde
- nakosten
528,00
132,00
(2,00 punten × € 264,00)
Totaal
1.255,31

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.321,53, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 november 2021 tot de dag van volledige betaling;
5.2
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 457,15 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.3
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.255,31, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
5.4
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Thielen en uitgesproken op 18 oktober 2023.