ECLI:NL:RBZWB:2023:9056

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
C/02/411299 FA RK 23-3084
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • S. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijf en kinderalimentatie in een samengesteld gezin met wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de hoofdverblijfplaats en de levensonderhoudsbijdrage voor een minderjarige. De vrouw, bijgestaan door advocaat mr. S.M.E. van Fraaijenhove, verzocht om te bepalen dat hun minderjarige kind, [minderjarige 1], haar hoofdverblijf bij haar zou hebben en om een onderhoudsbijdrage van € 500 per maand van de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M.H. Devis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de GI instemden met de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] naar de vrouw, en dat deze wijziging feitelijk al was doorgevoerd. De rechtbank heeft de alimentatieverplichting van de man vastgesteld op € 267 per maand, ingaande op 23 juni 2023, en heeft daarbij rekening gehouden met de gewijzigde omstandigheden, waaronder de zorgregeling en de financiële situatie van beide partijen. De rechtbank heeft ook de draagkracht van de heer [naam 1], de huidige partner van de vrouw, in de beoordeling betrokken, maar heeft geoordeeld dat anticipatie op een nog niet aangenomen wetsvoorstel niet mogelijk is. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/411299 / FA RK 23-3084
beschikking betreffende hoofdverblijf en levensonderhoud van 19 december 2023
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.M.E. van Fraaijenhove,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.M.H. Devis.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 23 juni 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 15 november 2023 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de brieven van mr. Van Fraaijenhove van 3 november 2023, 16 november 2023 en
27 november 2023 met bijlagen;
- de brieven van mr. Devis van 20 november 2023 en 28 november 2023 met bijlage;
- de e-mail van Stichting Jeugdbescherming Brabant van 21 november 2023;
- het op de mondelinge behandeling door mr. Van Fraaijenhove overgelegde stuk;
- de beschikking van deze rechtbank van 15 maart 2021.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 29 november 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3. Na te noemen minderjarige is gelet op haar leeftijd in staat gesteld haar mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek. Zij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad, welke relatie in 2017 is verbroken;
- uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2009 (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 1] is door de man erkend;
- partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] ;
- ingevolge voormelde beschikking van 15 maart 2021 heeft [minderjarige 1] haar hoofdverblijf bij de man;
- met ingang van 22 juli 2022 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vrouw verleend;
- met ingang van 31 januari 2023 is Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna te nomen: de GI) de gecertificeerde instelling die is belast met de verdere uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ;
- in artikel 4.1 van het op 8 september 2017 door partijen ondertekend ouderschapsplan is opgenomen in welke verhouding bepaalde kosten van [minderjarige 1] door partijen zullen worden gedragen;
- uit de huidige relatie tussen de vrouw en de heer [naam 1] is op [geboortedag 2] 2020 te [geboorteplaats 2] geboren de nu nog [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
- de vrouw is op [datum 1] in het huwelijk getreden met de heer [naam 1] .

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat:
- te bepalen dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijf zal hebben bij haar, met ingang van 11 april 2023 dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift;
- vaststelling van een door de man ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen onderhoudsbijdrage
van € 500,= per maand.

4.De beoordeling

Hoofdverblijfplaats
4.1.
Zowel de man als de GI hebben te kennen gegeven in te stemmen met toewijzing van het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vrouw te bepalen. Op de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] feitelijk al is gewijzigd met ingang van de datum waarop [minderjarige 1] in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) is ingeschreven op het adres van de vrouw. Deze inschrijving heeft volgens de door de vrouw overgelegde brief van de gemeente plaatsgevonden op
[datum 2]. Gelet op voorgaande zal worden bepaald dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft, waarbij in aanmerking is genomen dat niet gebleken is dat het belang van [minderjarige 1] zich daartegen verzet.
Kinderalimentatie
Grondslag van het verzoek
4.2.
De vrouw voert als grond voor haar verzoek aan dat sinds de ondertekening van het ouderschapsplan van 8 september 2017 de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de daarin opgenomen afspraken over de wijze waarop de kosten van [minderjarige 1] tussen partijen worden verdeeld niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoen.
4.3.
In dit verband staat in ieder geval vast dat inmiddels de zorgregeling met betrekking tot [minderjarige 1] is gewijzigd en de vrouw en de heer [naam 1] samen een kind hebben gekregen.
4.4.
Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan, die een onderzoek naar de behoefte van [minderjarige 1] aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarna zal blijken of er sprake is van een rechtens relevante wijziging.
Ingangsdatum
4.5.
De vrouw verzoekt de door de man ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen bijdrage primair in te laten gaan op 22 juli 2022, zijnde de datum waarop de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vrouw is verleend en [minderjarige 1] feitelijk bij de vrouw is komen wonen. Subsidiair verzoekt zij als ingangsdatum 1 november 2022 te hanteren, nu zij vanaf oktober 2022 herhaaldelijk in gesprekken met de man (mondeling en via Whatsapp) heeft verzocht om kinderalimentatie te betalen en de man dus vanaf dat moment wist dat zij kinderalimentatie wilde ontvangen. Meer subsidiair verzoekt zij een bijdrage vast te stellen per de datum van indiening van het verzoekschrift.
4.6.
De man stelt zich primair op het standpunt dat de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] moet ingaan op de datum van deze beschikking. Daartoe voert hij aan dat hij sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vrouw diverse kosten van [minderjarige 1] heeft voldaan en dat voorkomen moet worden dat deze kosten moeten worden verrekend. Subsidiair is hij van mening dat een bijdrage moet worden vastgesteld met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift.
4.7.
De rechtbank zal de verplichting van de man tot betaling van een bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] doen ingaan op 23 juni 2023, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, nu de man vanaf dat moment rekening heeft kunnen en moeten houden met vaststelling van een bijdrage. Aangezien tijdens de mondelinge behandeling duidelijk is geworden dat de man na de datum van indiening van het verzoekschrift een bedrag van € 116,= heeft betaald aan onder andere schoolkosten van [minderjarige 1] met betrekking tot het lopende schooljaar, is de rechtbank van oordeel dat de man dit bedrag mag verrekenen met zijn tot op heden ontstane alimentatieachterstand. De andere door de man opgevoerde kosten van [minderjarige 1] zijn ofwel betaald voorafgaand aan de datum van indiening van het verzoekschrift ofwel zijn eveneens voldaan door de vrouw. Deze kosten komen dus niet voor verrekening met de alimentatieachterstand van de man in aanmerking.
Behoefte van [minderjarige 1]
4.8.
Partijen zijn het erover eens dat hun netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van hun uiteengaan in 2017 € 3.745,= per maand bedroeg. Uitgaande van dit gezinsinkomen bedroeg volgens hen de behoefte van [minderjarige 1] in 2017 € 562,= per maand en bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] nu, inclusief de wettelijke indexeringen, € 647,= per maand.
Verdeling van de kosten van [minderjarige 1]
Onderhoudsverplichting van de heer [naam 1]
4.9.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat bij de bepaling van de door de man ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen bijdrage geen rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de heer [naam 1] . In dit verband voert zij aan dat de minister voor Rechtsbescherming in januari 2024 een wetsvoorstel zal indienen tot afschaffing van de onderhoudsplicht van stiefouders. Met dit wetsvoorstel wordt recht gedaan aan allerlei knelpunten in een alimentatieberekening waarbij ook rekening wordt gehouden met de draagkracht van een stiefouder. De vrouw is van mening dat op dit wetsvoorstel moet worden geanticipeerd. De man heeft dit gemotiveerd weersproken.
4.10.
Weliswaar overweegt de wetgever een dergelijk artikel in te voeren maar zover is het nog niet en de rechtbank ziet, zoals de man ook heeft betoogd, geen reden voor anticiperende toepassing daarvan. Evenmin is er
in casusprake van overige bijzondere omstandigheden die aanleiding geven de draagkracht van de heer [naam 1] buiten beschouwing te laten. De rechtbank gaat er dus op grond van het huidige artikel 1:395 BW van uit dat de heer [naam 1] onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige 1] . Daarbij wordt ten overvloede opgemerkt dat de onderhoudsplicht van ouders en stiefouders in beginsel van gelijke rang zijn.
Onderhoudsverplichting voor [meerderjarige]
4.11.
De vrouw is van mening dat bij de bepaling van de door de man ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen bijdrage rekening moet worden gehouden met de kosten die de vrouw (en de heer [naam 1] ) maken voor [meerderjarige] . [meerderjarige] is de 21-jarige dochter uit een eerdere relatie van de vrouw. [meerderjarige] woont bij de vrouw en de heer [naam 1] , is fulltime MBO-student en heeft geen eigen inkomsten. [meerderjarige] wordt dus feitelijk onderhouden door de vrouw en de heer [naam 1] .
4.12.
De man betwist dat rekening moet worden gehouden met [meerderjarige] in de draagkrachtberekening van de heer [naam 1] , omdat de heer [naam 1] niet verplicht is om [meerderjarige] te onderhouden.
4.13.
Hoewel niet ter discussie staat dat de kosten van [meerderjarige] feitelijk door de vrouw en de heer [naam 1] worden gedragen, is de rechtbank van oordeel dat [meerderjarige] buiten de draagkrachtberekening van de heer [naam 1] moet blijven. [meerderjarige] is immers 21 jaar oud en de heer [naam 1] heeft ten opzichte van haar dan ook geen wettelijke onderhoudsverplichting.
Andere onderhoudsverplichtingen van de heer [naam 1]
4.14.
Subsidiair is de vrouw van mening dat de onderhoudsverplichtingen van de heer [naam 1] uit zijn eerdere relatie (in totaal € 353,= per maand) in mindering moeten worden gebracht op zijn draagkracht en dat zijn resterende draagkracht vervolgens gelijkelijk moet worden verdeeld over de andere kinderen die tot zijn samengestelde gezin behoren. [minderjarige 3] is de 11-jarige zoon van de heer [naam 1] die bijna de helft van de tijd in het gezin van de vrouw en de heer [naam 1] verblijft. De vrouw en de heer [naam 1] maken dus ook kosten voor [minderjarige 3] .
4.15.
Voor wat betreft de alimentatieverplichtingen van de heer [naam 1] die voortvloeien uit de beschikking van de rechtbank van 26 februari 2020, brengt de man primair naar voren dat, indien nu opnieuw zou worden berekend hoeveel kinderalimentatie de heer [naam 1] voor [minderjarige 3] zou moeten betalen, de kinderalimentatie op een lager bedrag zou uitkomen. Na afgifte van die beschikking is de heer [naam 1] namelijk mede onderhoudsplichtig geworden voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en moet zijn draagkracht dus worden verdeeld over meerdere kinderen. De keuze van de heer [naam 1] om de door hem voor [minderjarige 3] te betalen kinderalimentatie in stand te laten mag er niet toe leiden dat de man nu een hogere kinderalimentatie voor [minderjarige 1] moet voldoen. Dit betekent dat de behoefte van [minderjarige 3] zal moeten worden vastgesteld en dat de draagkracht van de heer [naam 1] vervolgens moet worden verdeeld over [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] . Mocht de rechtbank wel rekening houden met de al bestaande onderhoudsverplichtingen van de heer [naam 1] , dan is de man het er mee eens dat de heer [naam 1] op dit moment een bedrag van € 353,= per maand verschuldigd is aan zijn onderhoudsverplichtingen.
4.16.
De hoogte van de onderhoudsverplichtingen van de heer [naam 1] die voortvloeien uit zijn eerdere relatie (zowel voor zijn ex-partner als voor zijn kind) zijn bij rechterlijke beschikking vastgelegd en staan dus vast. Dat de heer [naam 1] (nog) niet om wijziging van deze verplichtingen heeft verzocht, doet daar niets aan af. Uit de beschikking van 26 februari 2020 blijkt dat de heer [naam 1] verplicht is een totaal bedrag van € 325,= per maand te voldoen. Aangezien partijen het erover eens zijn dat de heer [naam 1] op dit moment in totaal een geïndexeerd bedrag van € 353,= per maand voldoet aan alimentatie voor zijn ex-partner en [minderjarige 3] , zal de rechtbank dit bedrag in mindering brengen op de draagkracht van de heer [naam 1] . De rechtbank zal geen rekening houden met extra door de heer [naam 1] voor [minderjarige 3] betaalde kosten, omdat – hoewel dit wel op de weg van de vrouw had gelegen – door de vrouw niet is onderbouwd hoe hoog de behoefte en zorgkosten van [minderjarige 3] zijn.
4.17.
Conform het meer subsidiaire standpunt van de vrouw zal de rechtbank de behoefte van [minderjarige 2] vaststellen en de draagkracht van de heer [naam 1] – na aftrek van de door hem te betalen alimentatie van € 353,= per maand – vervolgens verdelen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar rato van hun behoefte.
Behoefte van [minderjarige 2]
4.18.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 2] moet worden bepaald aan de hand van de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’. Voor toepassing van deze tabel moet het huidige NBGI van de vrouw en de heer [naam 1] worden vastgesteld.
4.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw € 279,= per maand en het huidige NBI van de heer [naam 1] € 3.662,= per maand bedraagt.
4.20.
Bij de becijfering van het NBGI van de vrouw en de heer [naam 1] moet voorts rekening worden gehouden met de door de heer [naam 1] ten behoeve van zijn ex-partner en [minderjarige 3] te betalen alimentatie onderhoudsbijdragen, aangezien die bedragen niet ten goede komen aan (de welstand van) het huidige gezin van de vrouw en de heer [naam 1] . Tussen partijen is niet in geschil dat de heer [naam 1] nu in totaal € 353,= per maand aan alimentatie moet betalen voor zijn ex-partner en [naam 2] .
4.21.
Aan de hand van voornoemde gegevens becijfert de rechtbank het huidige NBGI van de vrouw en de heer [naam 1] op € 3.588,= per maand.
4.22.
Dit NBGI, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin ( [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ), levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van [minderjarige 2] op van € 405,= per maand. Bij dat tabelbedrag is al rekening gehouden met de ontvangen kinderbijslag.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
4.23.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidige NBI, waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Draagkracht van de vrouw
4.24.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw nu vier uur per week werkzaam is als huishoudelijke hulp en een NBI, inclusief kindgebonden budget, heeft van € 279,= per maand. Vanwege de huidige medische situatie van de vrouw kan de man zich vinden in het standpunt van de vrouw dat aan haar zijde moet worden uitgegaan van een draagkracht van
€ 25,= per maand.
4.25.
Wanneer de draagkracht van de vrouw naar rato van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt verdeeld, bedraagt haar aandeel in de behoefte van [minderjarige 1] € 15,= per maand (€ 647,=/
€ 1.052,= x € 25,=) en in de behoefte van [minderjarige 2] € 10,= per maand (€ 405,=/€ 1.052,= x
€ 25,=).
Draagkracht van de man
4.26.
Partijen zijn het erover eens dat de man een salaris heeft van € 3.840,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag.
4.27.
De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de vrouw dat bij het salaris van de man een uitkering van € 500,= bruto per maand moet worden opgeteld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de door de man ingebrachte brief van zijn werkgever van
4 november 2022, waarin staat vermeld dat de man in de maand november 2022 – vanwege de blijvende hoge inflatie – van zijn werkgever een belastingvrije uitkering van € 500,= zal ontvangen en dat deze uitkering in de maand januari 2023 zal worden verrekend met een onkostenvergoeding onder de werkkostenregeling, waardoor de man niets meer terug hoeft te betalen. De man heeft weliswaar niet zijn loonstroken over de maanden november 2022 en januari 2023 in het geding gebracht, maar in de wel door hem verstrekte loonstroken over de maanden augustus, september en oktober 2023 is in ieder geval niet te zien dat hij in die maanden een extra uitkering uitbetaald heeft gekregen. Uit de op die loonstroken vermelde cumulatieven valt bovendien af te leiden dat er eerder in 2023 een eenmalige netto uitkering van € 500,= is verrekend. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende aangetoond dat de man slechts eenmalig in 2022 een netto uitkering van € 500,= uitbetaald heeft gekregen. Een eenmalige uitkering is niet mede bepalend voor de draagkracht van de man en zal daarom buiten beschouwing worden gelaten.
4.28.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 2.951,= per maand.
4.29.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 624,= per maand. Deze draagkracht is volledig beschikbaar voor [minderjarige 1] .
Draagkracht van de heer [naam 1]
4.30.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de heer [naam 1] een NBI van € 3.662,= per maand en een draagkracht van € 972,= per maand heeft. Zoals hiervoor onder 4.17 nader is toegelicht, wordt de door de heer [naam 1] ten behoeve van zijn ex-partner en [minderjarige 3] verschuldigde alimentatie van in totaal € 353,= per maand afgetrokken van zijn draagkracht. Er resteert dan aan de zijde van de heer [naam 1] een draagkracht van € 619,= per maand.
4.31.
Wanneer de overgebleven draagkracht van de heer [naam 1] naar rato van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt verdeeld, bedraagt zijn aandeel in de behoefte van [minderjarige 1] € 381,= per maand (€ 647,=/€ 1.052,= x € 619,=) en in de behoefte van [minderjarige 2] € 238,= per maand
(€ 405,=/€ 1.052,= x € 619,=).
Draagkrachtvergelijking
4.32.
Nu de gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van de onderhoudsplichtigen voor de kosten van [minderjarige 1] hoger ligt dan de behoefte van [minderjarige 1] , moet een draagkrachtvergelijking worden gemaakt.
4.33.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige 1] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 624 / € 1.020 x € 647 = € 396,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 15 / € 1.020 x € 647 = € 9,=
het aandeel van de heer [naam 1] bedraagt: € 381 / € 1.020 x € 647 = € 242,=
4.34.
Dit betekent dat het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding
van [minderjarige 1] € 396,= per maand bedraagt.
Zorgkorting
4.35.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 20%. De rechtbank zal partijen daarin volgen. Nu de behoefte van [minderjarige 1] € 647,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 129,= per maand.
4.36.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 267,= per maand.
Conclusie met betrekking tot de te betalen bijdrage
4.37.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen bijdrage met ingang van 23 juni 2023 vaststellen op € 267,= per maand.
Berekening
4.38.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt – in zoverre met wijziging van de beschikking van de rechtbank van
15 maart 2021 – dat de [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2009, haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
5.2.
bepaalt – in zoverre met wijziging van artikel 4.1 van het op 8 september 2017 door partijen ondertekend ouderschapsplan – dat de man met ingang van 23 juni 2023 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde [minderjarige 1] aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 267,= (tweehonderdzevenenzestig euro) per maand, met dien verstande dat de man het na
23 juni 2023 door hem betaalde bedrag van € 116,= aan onder andere schoolkosten van [minderjarige 1] mag verrekenen met de tot op heden ontstane alimentatieachterstand;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Sumner, en, in tegenwoordigheid van mr. De Wit, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.