ECLI:NL:RBZWB:2023:9059

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
C/02/415741 / FA RK 23-5226
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • B. Benjaddi
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen inzake toevertrouwing minderjarige, zorgregeling en alimentatie in een complexe scheidingszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen. De zaak betreft de toevertrouwing van een minderjarige aan de vrouw, de zorgregeling tussen de ouders en de vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie. De minderjarige, die matig tot ernstig verstandelijk beperkt functioneert, heeft een zorgregeling die gelijk verdeeld is tussen de ouders. De vrouw verzoekt om de toevertrouwing van de minderjarige aan haar en een onderhoudsbijdrage van de man voor de minderjarige en voor haarzelf. De man verzoekt om een zorgregeling die rekening houdt met zijn werk als huisarts, maar de rechtbank oordeelt dat de huidige zorgregeling in het belang van de minderjarige moet worden voortgezet. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw voor partneralimentatie af, omdat zij in haar eigen behoefte kan voorzien. De rechtbank verwijst de ouders en de minderjarige naar een hulpverleningstraject om hen te ondersteunen in hun zorg voor de minderjarige. De rechtbank stelt de kinderalimentatie vast op € 399 per maand, met ingang van 7 november 2023. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de rechtbank de complexe financiële en emotionele situatie van de ouders in overweging heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/415741 / FA RK 23-5226
Datum uitspraak: 19 december 2023
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Boender-Radder te Den Haag,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers te Eindhoven.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 7 november 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 30 november 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig
verzoek met bijlagen;
- het F9-formulier met bijlagen van 30 november 2023 van mr. Boender-Radder;
- het F9-formulier met bijlagen van 4 december 2023 van mr. Van der Vegt-
Boshouwers.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 5 december 2023. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen. Ook was een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda (hierna: de raad), aanwezig.

2.De verzoeken

2.1.
De vrouw verzoekt, na wijziging tijdens de mondelinge behandeling, samengevat,
- toevertrouwing van de [minderjarige] aan haar;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en
opvoedingstaken zoals die nu al wordt uitgevoerd, waarbij de zorg gelijk is verdeeld;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 579,= per maand met ingang van datum indiening van het verzoekschrift;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor haar van
€ 5.813,= bruto per maand met ingang van datum indiening van het verzoekschrift.
2.2.
De man voert verweer en verzoekt zelfstandig een zorgregeling vast te stellen waarbij
[minderjarige] de ene week van zaterdag 8:30 uur tot en met zondag na het eten uiterlijk 19:30 uur bij
de man is en in de andere week op donderdag van 8:30 uur tot 19:00 uur, met verdeling van
de vakanties in onderling overleg.

3.De beoordeling

Toevertrouwing van de minderjarige
3.1.
De vrouw verzoekt toevertrouwing van aan haar, omdat zij de volledige administratie gemoeid met de zorg voor [minderjarige] (zoals het persoonsgebonden budget) voor haar rekening neemt.
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man hiertegen geen verweer voert.
3.3.
Nu de man geen verweer voert, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw als op de wet gegrond toewijzen, nu bovendien niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.4.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de huidige zorgregeling wordt voortgezet. De huidige zorgregeling is als volgt:
  • in de ene week is [minderjarige] van maandag tot en met woensdagochtend/middag bij de vrouw, waarbij de man vanaf 9:00 uur die woensdag verantwoordelijk is. Vanaf woensdagmiddag tot en met zondag 14:00 uur is [minderjarige] vervolgens bij de man;
  • in de andere week is [minderjarige] van maandag tot en met woensdagochtend/middag bij de vrouw, waarbij de man vanaf 9:00 uur die woensdag verantwoordelijk is. Vanaf woensdagmiddag tot en met vrijdagochtend 8:30 uur is [minderjarige] bij de man. Aansluitend is [minderjarige] tot en met woensdagochtend/middag bij de vrouw.
Ter toelichting van haar verzoek stelt de vrouw dat [minderjarige] een andere ontwikkeling heeft doorgemaakt dan neurotypisch. [minderjarige] is gediagnosticeerd met autisme, functioneert matig tot ernstig verstandelijk beperkt en heeft een ontwikkelleeftijd van een kind van één tot anderhalf jaar. Ook wordt vermoedt dat hij ADHD en OCD (dwangmatig gedrag) heeft. De vrouw heeft, na het feitelijk uiteengaan van partijen, kort alleen de zorg voor [minderjarige] gehad. De vrouw werkt echter ook vier dagen en de man gaf later aan de zorg gelijk te willen verdelen. [minderjarige] heeft een team van begeleiders om zich heen en één van de begeleiders heeft een opbouwschema gemaakt om de zorg gelijk te gaan verdelen, omdat [minderjarige] niet eenvoudig met veranderingen kan omgaan en nauwelijks kan communiceren. Deze verandering was voor [minderjarige] heel zwaar, maar hij is inmiddels gewend aan deze zorgregeling en hij zit goed in zijn vel. De vrouw acht het niet in het belang van [minderjarige] deze zorgregeling nu ineens weer te wijzigen, mede gelet op de enorme financiële gevolgen voor de vrouw als zij de zorg grotendeels voor haar rekening zou moeten nemen. De vrouw heeft, mede gelet op het zelfstandige verzoek van de man, wel nagedacht over een alternatief. Een mogelijk alternatief is om een huis te zoeken waar [minderjarige] kan wonen. Het ouderinitiatief Samenthuis in [plaats] zou een optie kunnen zijn, nu daar een kamer vrij is. Ouders kunnen dan langs [minderjarige] gaan wanneer ze dat willen en het zal rust brengen voor [minderjarige] .
3.5.
De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte zorgregeling en verzoekt zelfstandig een zorgregeling waarbij [minderjarige] de ene week van zaterdag 8:30 uur tot en met zondag na het eten bij de man is en de andere week op donderdag van 8:30 uur tot 19:00 uur.
De man voert hiertoe aan dat hij destijds weliswaar zelf heeft verzocht om de zorg gelijk te verdelen en dat hij dat het liefst in de toekomst ook blijft doen, maar hij loopt bij de huidige zorgregeling vast omdat hij geen enkele back up heeft voor de zorg voor [minderjarige] als dat door zijn werk als huisarts in het gedrang komt. Zo kan zijn spreekuur uitlopen waardoor hij te laat thuis is omdat de begeleiders om 17:00 uur stoppen, heeft hij avond- en weekenddienst en verplichte nascholing eens per zes weken op donderdag. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat vooral de weekenddiensten van één dagdeel per week in het weekend een probleem vormen voor de man. Echter is het de man gebleken dat de vrouw niet flexibel is. Als de rechtbank van oordeel is dat de huidige zorgregeling moet doorlopen, moet daar in de berekening van zijn draagkracht voor de kinderalimentatie rekening mee worden gehouden; hij zal extra begeleiding moeten inkopen dat niet wordt gedekt vanuit het persoonsgebonden budget voor [minderjarige] . Volgens de man kan [minderjarige] prima met veranderingen omgaan, dus ook met een verandering van de zorgregeling.
3.6.
De raadsmedewerker heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat voortzetting van de huidige zorgregeling op dit moment het meest in het belang van [minderjarige] is. Als ouders op bepaalde momenten in de knel komen met de zorg voor [minderjarige] én hun werk of privé activiteiten (die gelet op de zorg voor [minderjarige] ook belangrijk zijn voor de ouders), is het aan partijen om dit zelf op te lossen, althans voor opvang te zorgen. De raad beseft dat bij ouders sprake is van een forse opvoedverantwoordelijkheid. Daarbij heeft de raad opgemerkt dat er wellicht nog veel meer speelt uit het verleden, waarvoor het goed is als partijen een hulpverleningstraject via het Uniform Hulpaanbod volgen. Te denken valt daarbij aan de SCHIP aanpak. Dat is waarschijnlijk nog belangrijker voor partijen, nu ouders langer dan gebruikelijk bij minderjarige kinderen met elkaar door één deur moeten kunnen gaan als ouders van [minderjarige] . Tijdens het hulpverleningstraject kunnen ouders ook een eventuele plaatsing van [minderjarige] in een woonvoorziening bespreken.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat beide partijen de voorkeur geven aan een zorgregeling waarbij de zorg voor [minderjarige] gelijk is verdeeld. Dat is nu ook het geval. Volgens de man levert dit wel problemen op, gelet op zijn werk. Dat komt met name door de weekenddiensten (een dagdeel per weekend) en eens per zes weken een nascholing op donderdag. De rechtbank merkt hierbij op dat de door de man verzochte zorgregeling hier geen uitkomst voor biedt, omdat [minderjarige] dan ook één weekend per twee weken bij de man zal verblijven (net als bij de huidige zorgregeling).
Tijdens de mondelinge behandeling is besproken wat partijen nodig hebben om uitvoering te kunnen blijven geven aan een gelijke zorgregeling. De man gaf daarbij aan dat hij een beroep op de vrouw wenst te doen voor de weekenddiensten die hij niet kan ruilen. De vrouw heeft desgevraagd aangegeven daaraan niet te kunnen voldoen, omdat zij in dezelfde situatie zit en ook ’s avonds en/of in het weekend werkafspraken heeft, die door de zorg voor [minderjarige] soms niet doordeweeks kunnen plaatsvinden. De vrouw regelt dan zelf oppas. De rechtbank overweegt dat het mooi zou zijn als partijen elkaar ondersteunen, maar kennelijk zijn zij daar (in ieder geval op dit moment) niet toe in staat.
De rechtbank overweegt verder dat de vrouw heeft gesteld dat [minderjarige] moet wennen aan nieuwe situaties. De huidige zorgregeling is zorgvuldig tot stand gekomen en langzaam opgebouwd. Dit is door de man niet betwist en bovendien heeft de man tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat [minderjarige] ook moet wennen aan een eventuele nieuwe oppas.
Ook volgt uit de door de vrouw overgelegde stukken dat [minderjarige] veel tijd nodig heeft bij nieuwe gebeurtenissen. Gelet hierop acht de rechtbank het niet in het belang van [minderjarige] de huidige zorgregeling te wijzigen, omdat hij anders opnieuw moet wennen aan een nieuwe situatie.
Tot slot hebben partijen gesproken over de mogelijkheid om [minderjarige] permanent in een woonvoorziening te laten verblijven. Gebleken is dat dat ook financiële gevolgen heeft. Het is aan partijen om daarover de komende tijd in overleg te gaan. De rechtbank acht het niet in het belang van [minderjarige] om in deze voorlopige voorzieningenprocedure een dergelijk ingrijpende beslissing te nemen, nog daargelaten dat er geen verzoek daartoe voorligt.
Gelet op al het voorgaande volgt de rechtbank het advies van de raad. De rechtbank zal een zorgregeling bepalen die gelijk is aan de zorgregeling waar partijen al uitvoering aan geven. De rechtbank merkt hierbij op dat de ouders het zelf moeten regelen als zij in de knel komen door hun werk of privé activiteiten. Het staat partijen dan vrij om oppas te regelen, welke oppas zij zelf moeten betalen.
Doorverwijzing UHA
3.8.
Naar aanleiding van het advies van de raad tot een hulpverleningstraject is het UHA tijdens de mondelinge behandeling besproken. Beide partijen hebben ingestemd met een doorverwijzing.
3.9.
De problematiek van de ouders omvat het volgende. De [minderjarige] is net dertien jaar geworden, maar functioneert zoals gezegd volgens de ouders matig tot ernstig verstandelijk beperkt en heeft een ontwikkelleeftijd van een kind van één tot anderhalf jaar. [minderjarige] heeft een heel team van begeleiders om zich heen. Op dit moment woont [minderjarige] nog thuis en geven partijen uitvoering aan een gelijke zorgregeling, maar de ouders verschillen van mening over deze zorgregeling. De ouders overwegen ook om [minderjarige] in de toekomst in een woonvoorziening te laten verblijven. Het overleg hierover dient nog plaats te vinden. Ook verschillen partijen van mening over de financiën.
3.10.
Het lukt ouders samen niet de problemen tussen hen op te lossen. De rechtbank voorzieningenrechter vindt het, net als de raad, daarom nodig dat voor deze ouders en hun minderjarige kind een passend (jeugd)hulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. Ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat voorzieningenrechter hen en hun minderjarige kind voor (jeugd)hulpverlening verwijst naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. De verwijzing heeft al plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
3.11.
Met de inzet van het (jeugd)hulptraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
  • de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
  • het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
3.12.
Gebleken is dat ouders daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning nodig hebben. Daarom heeft de voorzieningenrechter na overleg met de ouders besloten dat zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van de volgende resultaten:
  • de (gezagdragende) ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van het kind; (keuze: zware interventie);
  • de nieuwe gezinssituaties zorgen gezamenlijk voor een goede basis voor de ontwikkeling van het kind.
De resultaten zijn ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is aan deze beschikking gehecht (bijlage 1).Ten aanzien van het verdere verloop van het traject overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.13.
Na afloop van het (jeugd)hulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd. Partijen hebben aangekondigd een bodemprocedure te zullen starten. Voor het doorlopen van een hulpverleningstraject wordt standaard een termijn van zes maanden aangehouden. Gelet hierop verzoekt de voorzieningenrechter het loket om de volledige UHA rapportage uiterlijk tegen na te noemen familiekamerroldatum, of zoveel eerder als mogelijk is, in de nog aanhangig te maken bodemprocedure in te brengen. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door.
3.14.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een mondelinge behandeling in de bodemprocedure nog nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de in die procedure gedane verzoeken met betrekking tot het kind.
3.15.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de voorzieningenrechter het loket de volledige UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad. De raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
3.16.
Wanneer de raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
3.17.
Wanneer de raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de voorzieningenrechter de raad dit onderzoek te verrichten en daarover in de nog aanhangig te maken bodemprocedure een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
  • welke zorgregeling door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van het kind?
  • hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
- welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, is niet in voorgaande vraag aan de orde gesteld en is wel van belang om te vermelden?
3.18.
Deze beschikking is een verzoek aan de raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
3.19.
Na een onderzoek of interventie van de raad stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid om binnen een termijn van 14 dagen op de rapportage van de raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
3.20.
De voorzieningenrechter verzoekt partijen bij het aanhangig maken van de bodemzaak op het verplicht bij te voegen F1-formulier melding te maken van de verwijzing van ouders naar een (jeugd)hulpverleningstraject in het kader van UHA door middel van vermelding UHA in voorlopige voorzieningenprocedure met zaaknummer C/02/415741 / FA RK 23-5226.
3.21.
De ouders zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacy aspecten van de doorverwijzing (bijlage). Zij hebben met het delen van de privacy gegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt ingestemd.
Kinderalimentatie
3.22.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen kinderalimentatie van € 588,= per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel een bijdrage en een ingangsdatum als de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.23.
De man voert aan dat de vrouw haar verzoek niet heeft onderbouwd, waardoor het moet worden afgewezen. Sinds 1 mei 2023 betaalt hij € 250,= per maand bij wijze van kinderalimentatie.
3.24.
Om te beoordelen of en welke bijdrage er voor [minderjarige] betaald moet worden, zal de rechtbank eerst beoordelen aan welk bedrag hij behoefte heeft. Daarna zal worden gekeken of de man en de vrouw in staat zijn dit bedrag te betalen (ook wel draagkracht genoemd) en wie welk deel hiervan moet dragen (ook wel een draagkrachtvergelijking genoemd). Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
3.25.
Voor de vaststelling van de behoefte van een minderjarige is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen het uitgangspunt. Partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbaar gezinsinkomen € 16.000,= per maand bedroeg. Dat leidt tot een behoefte van [minderjarige] van (gemaximeerd) € 870,= per maand.
3.26.
Partijen verschillen van mening of het tabelbedrag van € 870,= per maand moet worden verhoogd met bijzondere kosten. Volgens de vrouw bedraagt de behoefte als die niet gemaximeerd zou worden € 2.470,= per maand. In deze voorlopige voorzieningenprocedure acht de vrouw het redelijk om uit te gaan van een behoefte van [minderjarige] van € 1.500,=. De bijzondere kosten bestaan volgens de vrouw uit de extra stookkosten van een verwarmd binnenzwembad ( [minderjarige] wordt rustig van zwemmen), kosten voor een niet reguliere oppas van € 250,= per maand, vaker dan gemiddeld aankoop van nieuwe kleding voor [minderjarige] en de oppaskosten voor de hond die voor [minderjarige] is gekocht van € 150,= per maand. Partijen ontvangen weliswaar een persoonsgebonden budget voor [minderjarige] en dubbele kinderbijslag, maar deze bedragen zijn niet toereikend.
3.27.
Volgens de man is er geen aanleiding om het tabelbedrag van € 870,= per maand te verhogen met bijzondere kosten. De extra kosten kunnen worden betaald uit de dubbele kinderbijslag, nu dat is bedoeld kostendekkend te zijn voor kinderen die intensieve zorg nodig hebben. Daarnaast ontvangen partijen dit jaar ruim € 90.000,= aan persoonsgebonden budget. Bepaalde kosten die zijn verdisconteerd in het tabelbedrag worden bovendien niet gemaakt, zoals de kosten voor sport en spel. Tot slot is de man van mening dat er bij de draagkracht of de zorgkorting rekening moet worden gehouden met de oppaskosten.
3.28.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie kan sprake zijn van bepaalde extra kosten die zo uitzonderlijk zijn, dat ze niet begrepen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van de kinderen. Voorbeelden van dergelijke kosten zijn kosten van een gehandicapt kind en dermate hoge resterende kosten van kinderopvang of oppas dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat voor [minderjarige] een persoonsgebonden budget beschikbaar is van ruim € 90.000,-, maar dit bedrag is niet toereikend. Dit is door de man niet betwist. Daarnaast wordt dubbele kinderbijslag ontvangen voor extra kosten. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat dit ongeveer € 124,= per maand bedraagt. Ook dit bedrag wordt volgens de vrouw opgemaakt aan zorg voor [minderjarige] . De rechtbank acht dit ook aannemelijk.
Nu de rechtbank aanneemt dat de dubbele kinderbijslag de extra kosten niet dekken, wordt gekeken of de behoefte moet worden verhoogd. De rechtbank acht het, gelet op het ruime netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen en de gezondheidssituatie van [minderjarige] , redelijk om de behoefte van [minderjarige] te verhogen. Dit betekent dat de rechtbank dus geen inhoudelijk oordeel geeft of de door de vrouw gestelde behoefteverhogende kostenposten en de daarbij opgevoerde bedragen, redelijk zijn. De rechtbank acht het redelijk dat in deze voorlopige voorzieningenprocedure wordt uitgegaan van een behoefte van [minderjarige] van € 1.200,= per maand.
3.29.
Vervolgens moet beoordeeld worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van een kind tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2023 bij inkomens vanaf € 1.930,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.930,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vrouw
3.30.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat voor de draagkracht van de vrouw in het kader van de kinderalimentatie de door de vrouw overgelegde berekening kan worden gevolgd. Hieruit volgt een loon volgens jaaropgaaf van € 75.000,= bruto per jaar, een TBS rente [BV. 1] van € 1.591,= per jaar en een inkomen uit sparen en beleggen van € 23.806,= per jaar. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 6.188,= per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 2.210,= per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
Draagkracht man
3.31.
Partijen verschillen van mening over de draagkracht van de man. De man heeft een eigen huisartsenpraktijk.
Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van een winst uit onderneming van € 300.000,= per jaar gelet op de winst in de afgelopen jaren en omdat het voor de man gebruikelijk is om bepaalde privé uitgaven zakelijk te boeken.
3.32.
Volgens de man moet worden gekeken naar de gemiddelde winst uit onderneming van de afgelopen vijf jaar, zijnde € 229.830,= per jaar. De man merkt hierbij op dat hij de winst in 2021 gecorrigeerd heeft tot een bedrag van € 250.000,= in plaats van € 300.000,=. In dat jaar waren er door corona namelijk regelmatig zieke werknemers, welke niet vervangen werden door ander personeel, terwijl de voor hen afgedragen premies vergoed werden. Daarnaast moeten de door de man te maken oppaskosten worden meegenomen als verwervingskosten. Die kosten bedragen € 1.800,= per maand.
3.33.
De rechtbank overweegt dat het gebruikelijk is om voor de draagkracht te kijken naar de gemiddelde winst uit onderneming van drie jaar. Tussen partijen is niet in geschil is dat de winst in 2022 en (naar verwachting) 2023 € 249.524,= per jaar is. Ten aanzien van 2021 merkt de rechtbank op dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man de winst zelf heeft gecorrigeerd tot een bedrag van € 250.000,= en dat dit niet door bijvoorbeeld een accountant of de belastingdienst is gedaan. De rechtbank volgt het standpunt van de man dat de winst gecorrigeerd moet worden dan ook niet. De rechtbank merkt daarbij op dat het niet ongebruikelijk is dat de winst in een bepaald jaar hoger (of lager) ligt ten opzichte van andere jaren. Daarom wordt er dan ook rekening gehouden met een gemiddelde van de winst van drie jaar. De rechtbank gaat voor 2021 aldus uit van een winst uit onderneming van
€ 300.000,=. Dat leidt tot een gemiddelde winst over de jaren 2021 t/m 2023 van afgerond
€ 266.349,= per jaar ([€ 300.000 winst 2023 + € 249.524 winst in 2022 + € 249.524 winst in 2021] / drie jaar) . De rechtbank zal hiervan uitgaan.
De rechtbank houdt echter geen rekening met de door de man aangevoerde verwervingskosten van € 1.800,= per maand. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat dit een schatting is van de te maken oppaskosten en het bovendien ook oppaskosten betreffen voor privé-uitjes. De rechtbank kan de hoogte van de oppaskosten ten behoeve van zijn werk daardoor niet beoordelen. Daar komt bij dat ook de vrouw onbetwist heeft gesteld dat ook zij oppaskosten maakt ten behoeve van haar werk.
Rekening houdend met een gemiddelde winst uit onderneming van € 266.349,= per jaar, de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de premies inkomensvoorziening van
|€ 24.081,= (zoals door de man opgevoerd) becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man € 10.945,=. Dat leidt tot een draagkracht voor kinderalimentatie van
€ 4.540,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkrachtvergelijking
3.34.
Zoals uit het voorgaande volgt heeft de vrouw een draagkracht van € 2.110,= per maand en de man een draagkracht van € 4.540,= per maand. Partijen hebben samen een draagkracht van € 6.650,= per maand. Dat is voldoende om in de behoefte van [minderjarige] van
€ 1.200,= te kunnen voorzien.
3.35.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind, oftewel:
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 2.110 / € 6.650 x € 1.200 = afgerond € 381,=
het aandeel van de man bedraagt: € 4.540 / € 6.650 x € 1.200 = afgerond € 819,=.
Zorgkorting
3.36.
Partijen zijn het erover eens dat bij voortzetting van de huidige zorgregeling een zorgkorting van 35% moet worden gehanteerd. Dit acht de rechtbank, gelet op de uitgangspunten zoals die zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, redelijk. Dat leidt tot een zorgkorting van afgerond € 420,= (35% van
€ 1.200,=), die wordt afgetrokken van het eigen aandeel van de man.
Ingangsdatum
3.37.
De vrouw verzoekt als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.38.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de ingangsdatum op de datum van de beschikking moet worden gesteld.
3.39.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de man sinds 1 mei 2023 een bedrag aan kinderalimentatie heeft betaald van € 250,= per maand. Nu de man vanaf de indiening van het verzoek van de vrouw rekening kon houden met een alimentatieverplichting, acht de rechtbank het redelijk om als ingangsdatum de datum van het verzoek te bepalen, zijnde 7 november 2023.
Conclusie
3.40.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van 7 november 2023 vaststellen op € 399,= per maand.
Aanhechten berekening
3.41.
De rechtbank heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan de beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partneralimentatie
3.42.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen partneralimentatie van € 5.835,= bruto per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel een bedrag en ingangsdatum zoals de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.43.
Volgens de man heeft de vrouw haar verzoek niet onderbouwd en geen financiële stukken overgelegd, zodat het verzoek moet worden afgewezen. Bovendien betwist de man de behoefte van de vrouw aan een bijdrage.
3.44.
De rechtbank hanteert voor de beoordeling van het verzoek tot partneralimentatie ook de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.45.
De rechtbank gaat bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte in deze voorlopige voorzieningenprocedure uit van de zogenoemde hofnorm. Daarbij wordt de behoefte van de vrouw berekend op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving. Zoals hiervoor is overwogen, zijn partijen het eens over een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 16.000,= per maand. De behoefte van de vrouw bedraagt dan 60% van € 16.000,= verminderd met € 1.200,= (de kosten van [minderjarige] ), dus afgerond
€ 8.880,= netto per maand.
Aanvullende behoefte
3.46.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte het eigen netto inkomen van de vrouw in mindering worden gebracht.
3.47.
De aanvullende behoefte is in geschil. De vrouw is van mening dat ook in het kader van de partneralimentatie moet worden uitgegaan van een inkomen aan haar zijde, bestaande uit een loon volgens jaaropgaaf van € 75.000,= bruto per jaar, een TBS Rente [BV. 1] van € 1.591,= per jaar en een inkomen uit sparen en beleggen van € 23.806,= per jaar. De vrouw erkent dat zij 49,5% van de aandelen heeft in [BV. 2] , de overige aandelen zijn in handen van haar zus en haar vader, maar binnen deze onderneming is nog nooit dividend uitgekeerd. De vrouw is bovendien niet alleen bevoegd om te beslissen over dividenduitkering. Desgevraagd heeft de vrouw aangegeven dat zij nog nooit heeft gevraagd om een dividenduitkering. Volgens de vrouw is het de bedoeling dat zij op enig moment over het rendement op dat vermogen kan beschikken.
Daarnaast erkent de vrouw dat zij 100% van de aandelen heeft in [BV. 1] De doelstelling van deze onderneming was om een woonvoorziening te bouwen waar [minderjarige] vandaan kan komen. Het geld dat die onderneming aan liquide middelen heeft, is daarvoor bedoeld.
3.48.
De man is echter van mening dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft. In dat kader voert de man aan dat het door de vrouw gestelde inkomen weliswaar klopt, maar dat de vrouw daarnaast zeer vermogend is. De vrouw heeft 49,5% van de aandelen in [BV. 2] . Haar zus heeft ook 49,5% van deze aandelen en hun vader heeft 1% van de aandelen. Dit betreft een familiebedrijf met een eigen vermogen per 31 december 2021 van
€ 30.761.528,=. De waarde van de aandelen van de vrouw bedroegen op 31 december 2020
€ 12.332.853,=. Het is te verwachten dat zij als aandeelhouder aanspraak maakt op dividend. In 2021 maakte [BV. 2] ruim € 1.000.000,= winst. Daarnaast heeft de vrouw 100% van de aandelen in [BV. 1] Deze onderneming had in 2022 een bedrag van € 331.448,= aan liquide middelen, waar de vrouw vrij over kan beschikken.
3.49.
De rechtbank overweegt als volgt. Er is sprake van behoeftigheid als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft voor haar eigen levensonderhoud en deze niet in redelijkheid kan verwerven. Hoewel het een voorlopige voorzieningenprocedure betreft, hebben partijen uitgebreide en financieel complexe standpunten ingenomen.
Het uitgangspunt is dat echtgenoten na scheiding zoveel mogelijk in hun eigen levensonderhoud voorzien. Vast staat dat de vrouw 49,5% van de aandelen in [BV. 2] en 100% van de aandelen in [BV. 1] heeft. Het voert te ver om in deze voorlopige voorzieningenprocedure een oordeel te vormen over dividend wat mogelijk kan worden uitgekeerd vanuit [BV. 2] , maar de vrouw kan als enig aandeelhouder in [BV. 1] naar het oordeel van de rechtbank wel vrij beschikken over het vermogen in die onderneming. De rechtbank volgt dit standpunt van de man. De vrouw heeft aangevoerd dat de liquide middelen van [BV. 1] zijn bedoeld voor het bouwen van een woonvoorziening van [minderjarige] . De rechtbank overweegt dat de situatie nu drastisch is gewijzigd nu partijen uit elkaar zijn gegaan. Weliswaar staat het de vrouw op zichzelf vrij om dat vermogen aan te wenden op de manier die haar goeddunkt, maar met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw over voldoende vermogen beschikt, dan wel kan beschikken, om voorlopig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank overweegt daarbij ook dat de vrouw 49,5% van de aandelen heeft in een bedrijf waar miljoenen in omgaan.
Het treffen van een ordemaatregel zoals de partneralimentatie kan verregaande gevolgen hebben, mede gelet op de bedragen die er in dit geval mee zijn gemoeid. De rechtbank concludeert dat de vrouw voorlopig in haar eigen behoefte moet kunnen voorzien gelet op al het voorgaande. Verdere inhoudelijke discussie is bedoeld voor in de bodemprocedure. De rechtbank wijst dan ook het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie af.
Draagkracht van de man
3.50.
Nu de rechtbank er in deze voorlopige voorzieningenprocedure van uit gaat dat de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien, wordt de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie niet meer besproken.
Ten slotte
3.51.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open. Ingevolge artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan alleen cassatie in het belang der wet worden ingesteld. Hoger beroep is dus niet mogelijk. Dit betekent dat deze beslissing directe werking heeft.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
bepaalt dat de [minderjarige] (roepnaam: [minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2010, aan de vrouw wordt toevertrouwd;
4.2.
bepaalt dat de man en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in de ene week vanaf woensdagochtend 9:00 uur tot en met zondag 14:00 uur (de vrouw haalt [minderjarige] zondag bij de man op) en in de andere week van woensdagochtend 9:00 uur tot en met vrijdagochtend 8:30 uur (de vrouw haalt [minderjarige] vrijdagochtend bij de man op);
4.3.
bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] de datum van 7 november 2023 wordt vastgesteld op € 399,= (driehonderd negenennegentig euro) per maand, aan de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
verwijst ouders en hun minderjarige kind voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. Het loket zal ouders en kind vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarige verwijzen naar de zorgaanbieder;
4.5.
verzoekt het loket om uiterlijk tegen de familiekamerrol van 11 juni 2024, of zoveel eerder als mogelijk is, in de nog aanhangig te maken bodemprocedure de rapportage over het verloop en het resultaat van het (jeugd)hulpverleningstraject ter griffie in te dienen;
4.6.
verzoekt partijen bij het aanhangig maken van de bodemzaak op het verplicht bij te voegen F1-formulier melding te maken van de verwijzing van partijen naar een (jeugd)hulpverleningstraject in het kader van UHA door middel van vermelding “UHA in voorlopige voorzieningenprocedure met zaaknummer C/02/415741 / FA RK 23-5226;
4.7.
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad;
4.8.
verzoekt de raad binnen veertien dagen na ontvangst van de UHA rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
4.9.
verzoekt de raad, regio Zeeland, West- en Midden-Brabant, locatie Breda, wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de raad daartoe zelf aanleiding ziet, ten behoeve van de nog aanhangig te maken bodemprocedure onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 3.17 opgenomen vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
4.10.
verzoekt de raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van dit rapport en advies aan de advocaten van partijen.
4.11.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Benjaddi, en, in tegenwoordigheid van
mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.