ECLI:NL:RBZWB:2023:9088

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
C/02/415765 FA RK 23-5239
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Oomes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling voorlopige kinderbijdrage in een internationale context met betrekking tot onderhoudsbijdrage voor minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 december 2023 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende de voorlopige voorzieningen. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. T. Kocabas, verzoekt de rechtbank om vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 359,- per maand voor hun minderjarige kind. De zaak heeft internationale privaatrechtelijke aspecten, aangezien beide partijen van Poolse nationaliteit zijn. De rechtbank heeft ambtshalve haar rechtsmacht beoordeeld en vastgesteld dat zij naar Nederlands recht dient te beslissen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 24 november 2023 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van 2022 als uitgangspunt is genomen. De vrouw heeft een bruto inkomen van € 10.948,- per jaar, terwijl de man een bruto inkomen van € 29.536,- per jaar heeft. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de heffingskortingen en het kindgebonden budget.

De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 393,- per maand, rekening houdend met de zorgkorting van 5% vanwege het gebrek aan contact tussen de man en de minderjarige. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat de man een bijdrage van € 250,- per maand moet betalen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, met ingang van de datum van de beschikking. Het verzoek van de vrouw is tot zover toegewezen, terwijl het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/415765 FA RK 23-5239
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 8 december 2023
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. T. Kocabas, gevestigd te Zoetermeer,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit:
- het op 10 november 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 24 november 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen zijn beide bijgestaan door de heer [naam] , tolk in de Poolse taal.

2.Het verzoek

De vrouw verzoekt, samengevat, vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 359,= per maand.

3.De beoordeling

3.1
Vanwege de Poolse nationaliteit van partijen heeft de zaak internationaal privaatrechtelijke aspecten. De rechtbank heeft die ambtshalve beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat haar rechtsmacht toekomt en dat zij naar Nederlands recht dient te beslissen op het verzoek.
3.2.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
3.3.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Niet in geschil is dat partijen medio 2023 feitelijk uiteen zijn gegaan. Dit betekent dat voor de bepaling van dat gezinsinkomen in beginsel wordt uitgegaan van de inkomens van partijen in 2022, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan.
3.4.
Uit de jaaropgaaf over 2022 volgt dat de vrouw een inkomen had van € 10.948,= bruto per jaar. De rechtbank houdt verder rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting).
3.5.
Ten aanzien van het inkomen van de man stelt de vrouw dat moet worden uitgegaan van zijn inkomen in 2021. Zij voert daartoe aan dat de man in 2022 twee onderbrekingen in zijn inkomen heeft gehad. De man is in mei van baan gewisseld en per 9 december 2022 uit dienst gegaan. Wanneer de rechtbank toch uitgaat van het inkomen van de man in 2022, stelt de vrouw dat naast de twee jaaropgaves ook rekening moet worden gehouden met een inkomen van de man van € 1.280,= per week, voor de laatste drie weken van december 2022.
3.6.
De rechtbank ziet in het kader van deze voorlopige voorzieningen procedure in hetgeen de vrouw stelt geen reden om af te wijken van voormeld uitgangspunt. De door de vrouw gestelde onderbrekingen in het arbeidsinkomen van de man zijn van korte duur. Verder is onduidelijk gebleven of en hoeveel de man daarnaast aan winst uit eigen onderneming heeft gegenereerd. Nader onderzoek over welk inkomen van de man het meest representatief is, kan eventueel in het kader van de bodemprocedure aan de orde komen. Dit betekent dat net als bij de vrouw wordt uitgegaan van het inkomen van de man zoals dit volgt uit de jaaropgaves over 2022.
3.7.
Uit de twee jaaropgaves over 2022 volgt dat de man een inkomen had van (€ 12.642,= + € 16.894,= =) € 29.536,= bruto per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting).
3.8.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 912,= per maand en van de man op een bedrag van € 2.088,= per maand. Bij het NBGI dient het kindgebonden budget te worden opgeteld. Het kindgebonden budget bedroeg op het moment dat partijen uit elkaar gingen, uitgaande van het bovenstaande, € 97,= per maand. Aan de hand van deze gegevens heeft de rechtbank het in dit kader relevante NBGI van partijen becijferd op € 3.097,= per maand.
3.9.
Dit NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarige op van € 380,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte nu € 393,= per maand.
Draagkracht vrouw
3.10.
De vrouw werkt als zelfstandig ondernemer. De draagkracht van de vrouw wordt gerelateerd aan de te verwachten beschikbare winst uit onderneming. De vrouw gaat uit van een bruto winst uit onderneming van € 24.837,= per jaar. Zij baseert dit op de door haar overgelegde aangifte omzetbelasting over de eerste drie kwartalen van 2023, omgerekend naar een jaar. De man heeft aangegeven dat het voor hem lastig is hierop te reageren. De rechtbank acht het in het kader van deze voorlopige voorziening redelijk om uit te gaan van de door de vrouw gestelde winst uit onderneming. De vrouw heeft haar winstverwachting voldoende onderbouwd en toegelicht. Haar inkomen zou daarmee bovendien verdubbeld zijn ten opzichte van 2022. De rechtbank zal daarom voor de vaststelling van het huidige NBI van de vrouw uitgaan van een bruto winst uit onderneming van € 24.837,= per jaar.
3.11.
De rechtbank houdt rekening met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling en de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting). Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 5.501,= op jaarbasis.
3.12.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van € 2.451,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 379,= per maand.
Draagkracht man
3.13.
De man werkt nu ook als zelfstandig ondernemer. De vrouw stelt dat de man een wekelijks inkomen heeft van € 1.280,=. Zij gaat ervan uit dat de man nagenoeg geen kosten heeft en komt uit op een winst voor belasting van € 61.440,=, uitgaande van 48 weken op jaarbasis. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat zijn winst uit onderneming blijkens de prognose van zijn boekhouder in 2023 € 55.000,= bruto per jaar bedraagt. De rechtbank acht het in het kader van deze voorlopige voorziening redelijk om uit te gaan van de door de man gestelde winst uit onderneming. Het door de man genoemde bedrag wijkt niet veel af van het door de vrouw gestelde bedrag en is, zoals hij onweersproken heeft gesteld, gebaseerd op een prognose van zijn boekhouder. De rechtbank acht het daarbij aannemelijk dat er kosten op de inkomsten in mindering strekken. De rechtbank zal daarom voor de vaststelling van het huidige NBI van de man uitgaan van een bruto winst uit onderneming van € 55.000,= per jaar.
3.14.
De rechtbank houdt rekening met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling en de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting). Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen.
3.15.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.371,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 830,= per maand.
Verdeling van de kosten
3.16.
De verdeling van de kosten van de minderjarige over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de minderjarige, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 830,= / € 1.209,= x € 393,= = € 270,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 379,= / € 1.209,= x € 393,= = € 123,=
Zorgkorting
3.17.
De rechtbank is gebleken dat er op dit moment geen contact is tussen de man en de minderjarige. De vrouw kon de man niet bereiken. Partijen hebben elkaar tijdens de mondelinge behandeling weer getroffen. Besproken is dat zij in de komende periode gaan kijken wat er mogelijk is om tot een contactregeling te komen. Op dit moment is nog onzeker hoe dat zal verlopen. De rechtbank zal daarom uitgaan van de huidige situatie en aldus een zorgkorting van 5%. Dit sluit aan bij de uitgangspunten in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, bij gedeelde zorg minder dan een dag per week. De rechtbank gaat er wel vanuit dat partijen hun best gaan doen om zo spoedig mogelijk tot contactherstel te komen, zoals tijdens mondelinge behandeling aan de orde is geweest en is toegezegd.
3.18.
Nu de behoefte van de minderjarige € 393,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 20,= per maand.
Conclusie
3.19.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen kinderbijdrage vaststellen op € 250,= per maand. De rechtbank acht het redelijk om de verplichting tot betaling van die bijdrage te laten ingaan met ingang van de datum van deze beschikking. Het verzoek van de vrouw wordt tot zover toegewezen.
Aanhechten berekeningen
3.20.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedag] 2015, met ingang van de datum van deze beschikking wordt vastgesteld op € 250,= per maand, aan de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Oomes, en, in tegenwoordigheid van
mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 december 2023.