ECLI:NL:RBZWB:2023:9210

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
C/02/394451 / HA ZA 22-71
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling legitimaire massa en legitieme portie in nalatenschap met negatieve massa

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2023, staat de vaststelling van de legitimaire massa en de legitieme portie centraal. Eiser, in zijn hoedanigheid als legitimaris, heeft een vordering ingesteld tegen gedaagde, die als erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van de erflater optreedt. De procedure volgt op een tussenvonnis van 24 mei 2023, waarin gedaagde werd veroordeeld om bepaalde informatie te verstrekken aan eiser. Eiser stelt dat gedaagde niet aan deze veroordeling heeft voldaan en vraagt om machtiging om zelf de benodigde stukken op te vragen. Gedaagde betwist dit en stelt dat hij wel degelijk aan de veroordeling heeft voldaan.

De rechtbank oordeelt dat de legitimaire portie van eiser nihil is, omdat de legitimaire massa negatief blijkt te zijn. Dit betekent dat de waarde van de schulden de waarde van de bezittingen overstijgt. Eiser vordert daarnaast schadevergoeding in verband met het overlijden van zijn moeder, maar de rechtbank concludeert dat gedaagde niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat eiser geen recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, behalve de vordering tot betaling van een bedrag van € 13.046,71, dat gedaagde in zijn hoedanigheid van vereffenaar aan eiser moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/394451 / HA ZA 22-71
Vonnis van 20 december
in de zaak van
1.
[eiser]in zijn hoedanigheid van legitimaris in de nalatenschap van
[erflater], alsmede in persoon,
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. C. Hokken,
tegen
1.
[gedaagde]in zijn hoedanigheid van erfgenaam vereffenaar, dan wel executeur in de nalatenschap van
[erflater], alsmede in persoon en als begunstigde van giften,
wonende te [plaats 2]
,
gedaagden,
advocaat: mr. J.G.A. Nooijen-Middelkoop.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 mei 2023 met alle daarin vermelde stukken,
  • de conclusie naar aanleiding van het tussenvonnis van 24 mei 2023 van [eiser] met producties 25 t/m 30,
  • de antwoordconclusie naar aanleiding van het tussenvonnis van 24 mei 2023 met productie 14.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 24 mei 2023 is [gedaagde] veroordeeld om aan [eiser] kopieën te verstrekken van kort gezegd opgaves van het loket slapende tegoeden en het Verbond van Verzekeraars met betrekking tot vergeten tegoeden/polissen van erflater en van bepaalde in het dictum van het vonnis omschreven bankafschriften van erflater. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor een conclusie van antwoord aan de zijde van [eiser] om te reageren op de stukken en aan te geven wat deze betekenen voor zijn vorderingen.
2.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] niet aan de veroordelingen heeft voldaan. Hij wenst daarom alsnog te worden gemachtigd om op kosten van [gedaagde] zelf de betreffende stukken en informatie op te vragen. Subsidiair stelt hij dat de legitieme portie dient te worden vastgesteld op € 13.386,33 vermeerderd met rente. [eiser] stelt tot slot dat [gedaagde] zijn taken van vereffenaar van de nalatenschap van erflater verwijtbaar niet goed heeft uitgevoerd. Dit betekent volgens [eiser] dat [gedaagde] , als de nalatenschap van erflater negatief is, uit eigen middelen de schulden van de nalatenschap moet betalen.
2.3.
[gedaagde] voert aan dat hij wel heeft voldaan aan de veroordeling. Dat bepaalde stukken niet meer voorhanden zijn, is niet aan hem te wijten. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] om hem te machtigen zelf stukken op te vragen al in het tussenvonnis van 24 mei 2023 (r.o. 4.5.) afgewezen in de vorm van een bindende eindbeslissing. Er bestaat geen aanleiding om deze beslissing te heroverwegen, zodat de rechtbank daaraan gebonden is. De legitimaire aanspraak van [eiser] is nihil. [gedaagde] betwist dat hij is tekortgeschoten in zijn taken als vereffenaar.
Machtiging om zelf stukken op te vragen?
2.4.
De rechtbank zal [gedaagde] niet veroordelen om [eiser] te machtigen om zelf de stukken/informatie op te vragen. Deze vordering van [eiser] heeft de rechtbank in het tussenvonnis al afgewezen. [gedaagde] heeft primair een machtiging gevorderd om de stukken zelf op te vragen en subsidiair heeft hij afgifte van de stukken gevorderd. De rechtbank heeft in het tussenvonnis het subsidiair gevorderde toegewezen en (daarmee) het primair gevorderde afgewezen. Daarmee is definitief op die vordering beslist. In een eventueel hoger beroep kan [gedaagde] hier (pas) tegen op komen.
De vorderingen van [eiser]
2.5.
vordert (primair in de vorm van schadevergoeding) betaling van:
1) zijn vordering in verband met het overlijden van zijn moeder (€ 13.828,72 plus 6% enkelvoudige rente vanaf 6 juni 2012); en
2) zijn legitieme portie (€ 13.386,33 plus wettelijke rente, vgl randnummer 12 van zijn laatste conclusie).
2.6.
Over de hoogte van de vordering die [eiser] heeft op de nalatenschap van erflater vanwege het overlijden van moeder zijn partijen het eens: deze bedraagt € 13.828,72 per 6 juni 2012 plus 6% enkelvoudige rente per jaar. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de legitieme portie van [eiser] .
2.7.
[eiser] en [gedaagde] zijn het ook niet eens over de omvang van de nalatenschap van erflater en of die groot genoeg is om de vorderingen uit te voldoen en, als dat niet het geval is, of [gedaagde] gehouden is de bedragen uit zijn eigen vermogen aan [eiser] te voldoen.
2.8.
De rechtbank zal deze discussiepunten hierna bespreken.
Omvang van de nalatenschap en legitieme portie
2.9.
Om de hoogte van de legitieme portie vast te stellen moet de waarde van de goederen van de nalatenschap van erflater worden vastgesteld - waarbij sommige giften moeten worden opgeteld - en die waarde moet vervolgens worden verminderd met bepaalde schulden. [1] Dit is de legitimaire massa. [eiser] en [gedaagde] gaan er terecht vanuit dat de legitieme portie van [eiser] 1/4e deel van deze legitimaire massa bedraagt en dat van de waarde van de goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflater moet worden uitgegaan. [2]
2.10.
De rechtbank komt hierna tot de conclusie dat de legitieme portie van [eiser] 0 is. Zij zal dat toelichten en daarbij als startpunt de rekensom van [eiser] nemen (productie 30 van [eiser] ). Omdat [eiser] betaling van de legitieme portie vordert, rust op hem namelijk de plicht om te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit de legitimaire massa bestaat.
Bezittingen2.11. Er is geen discussie over de volgende posten:
- banksaldo ABN AMRO [rekeningnummer 1] € 7.685,26
- saldo beleggingen [rekeningnummer 2] € 37.081,80
- inboedel € 2.689,42
- auto € 5.326,00
- contant geld € 55,45
- diverse restituties € 819,78
2.12.
[eiser] en [gedaagde] zijn het oneens over de posten: diverse restituties van € 819,78, onttrekkingen van € 29.000,00 en verdwenen banksaldo van € 50.000,00.
Diverse restituties
2.13.
[eiser] heeft toegelicht dat hij dit bedrag uit de bankafschriften heeft gedestilleerd en [gedaagde] heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank zal daarom met voormeld bedrag rekening houden.
€ 50.000,00
2.14.
[eiser] stelt dat er nog een bedrag van € 50.000,00 bij de bezittingen dient te worden meegenomen bij de berekening van de legitimaire massa, althans dat dit bedrag als gift dient te worden meegenomen. Dit bedrag was de waarde van de spaarrekening en rekening courant eindigend op 301 eind 2015 volgens de aangifte IB van erflater. In 2016 komt deze rekening niet meer voor op de aangifte IB. [eiser] stelt dat hij geen bankafschriften van die rekening heeft ontvangen en dat het een raadsel is waar dat geld is gebleven, zodat hij er van uit gaat dat het geld er nog is, of dat [gedaagde] het geschonken heeft gekregen of dat [gedaagde] dit bedrag aan die rekening onttrokken heeft.
2.15.
[gedaagde] stelt dat hij niet wist van het bestaan van die rekening voordat hij in 2022 de betreffende aangifte IB ontving en dat hij daarvan ook geen bedragen heeft ontvangen. Hij voert verder aan dat hij niet was betrokken bij de administratie van erflater; erflater deed het beheer van zijn financiën zelf.
2.16.
De rechtbank neemt het bedrag van € 50.000,00 niet mee als bezitting of als gift. Uit het uitblijven van reacties op de opgevraagde informatie van het loket slapende tegoeden en van het Verbond van Verzekeraars is voldoende gebleken dat geen sprake is van (een) slapende tegoed(en) of (een) polis(sen) levensverzekering op naam van erflater, zodat niet is gebleken dat het bedrag er nog is. Ook is niet gebleken dat dit bedrag aan [gedaagde] zou zijn geschonken. [eiser] stelt onvoldoende feiten en omstandigheden om het bestaan van een schenking aan te nemen. Daarbij komt dat op [gedaagde] geen verplichting rust om rekening en verantwoording af te leggen aan [gedaagde] over uitgaven die erflater tijdens zijn leven heeft gedaan. [eiser] heeft niet gesteld en ook is niet gebleken waarop een dergelijke verplichting gebaseerd zou zijn. [eiser] heeft niet betwist dat erflater zelf in staat was financiële beslissingen te nemen en heeft ook niet betwist dat [gedaagde] geen beheer voerde over zijn rekeningen.
€ 29.000,00
2.17. [eiser] voert daarnaast aan dat een bedrag van € 29.000,00 bij de bezittingen moet worden opgeteld als gift aan [eiser] . Hij licht dit toe door te stellen dat op 17 november 2015 en 4 mei 2016 voor dit bedrag onverklaarbare contante opnames zijn gedaan van [rekeningnummer 1] . [gedaagde] was in die periode mede rekeninghouder van deze rekening. Vanwege het mede-rekeninghouderschap had [gedaagde] volgens [eiser] de verantwoordelijkheid om te weten waaraan de contante opnames zijn besteed.
2.18.
[gedaagde] betwist dat hij een bedrag van € 29.000,00 geschonken heeft gekregen. Hij erkent dat hij ergens in de jaren na het overlijden van moeder mede rekeninghouder is geworden van de betreffende rekening. Hij voerde echter geen beheer over de rekening. De bedoeling was alleen dat iemand bij zijn rekeningen zou kunnen, als er iets met erflater zou gebeuren. Het was dus een soort machtiging. Van die machtiging heeft hij maar één keer gebruik gemaakt door op verzoek van erflater € 100,00 te pinnen kort voor zijn overlijden. [gedaagde] betwist voorts dat het bedrag nog in de nalatenschap van erflater aanwezig is.
2.19.
De rechtbank neemt het bedrag van € 29.000,00 evenmin mee als bezitting of als gift. Niet gebleken is namelijk dat het bedrag er nog is. Uit het uitblijven van reacties op de opgevraagde informatie van het loket slapende tegoeden en van het Verbond van Verzekeraars is voldoende gebleken dat geen sprake is van (een) slapende tegoed(en) of (een) polis(sen) levensverzekering op naam van erflater. Ook hier geldt dat niet is komen vast te staan dat een bedrag van € 29.000,00 aan [gedaagde] is geschonken. Dit betreft slechts een aanname van [eiser] , terwijl het op zijn weg ligt om zijn stelling, dat sprake is van een gift, met concrete feiten en omstandigheden toe te lichten en te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Voor zover [eiser] betoogt dat het aan [gedaagde] is om verantwoording over de besteding van de gelden af te leggen, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar r.o. 2.16. hiervoor dat op hem die plicht niet rust. Het feit dat [eiser] op deze rekening mede-rekening houder was, brengt een dergelijke verantwoordingsverplichting mede gelet op het voorgaande evenmin met zich mee.
Onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking2.20. [eiser] voert ook nog aan dat [gedaagde] het bedrag van € 50.000,00 en € 29.000,00 dan onrechtmatig aan (de bankrekening van) erflater heeft onttrokken. Hij stelt in dit verband het volgende. Het is duidelijk dat de bedragen niet aan erflater ten goede zijn gekomen. Hij leefde sober en had voldoende aan zijn AOW en pensioen, bovendien heeft hij geen grote aankopen gedaan. [eiser] betwist in dit verband de stelling van [gedaagde] dat de (contant opgenomen) bedragen door erflater zijn besteed aan zijn levensonderhoud; [gedaagde] heeft dit volgens [eiser] niet bewezen. In de periode na de opnames in 2015 en 2016 zijn bovendien geen relevante wijzigingen te zien in de pinbestedingen van erflater ten opzichte van de jaren daarvoor. [gedaagde] had als mede-rekeninghouder toegang tot [rekeningnummer 1] . De onverklaarbare contante opnames op 17 november 2015 en 4 mei 2016 kunnen niet anders dan door [gedaagde] zijn gedaan. Een aanwijzing daarvoor is dat de onttrekkingen zijn gedaan kort nadat de rekeningen waren omgezet naar een en/of rekening. Erflater kàn de opnames in november 2015 ook niet zelf hebben gedaan, omdat hij in de betreffende periode vanwege ziekte/ziekenhuisopnames daartoe niet in staat was. [eiser] verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar berichten van (de advocaat van) erflater (producties 19 t/m 21 van [eiser] ).
2.21.
[gedaagde] betwist dit. Hij erkent dat hij ergens in de jaren na het overlijden van moeder mede rekeninghouder is geworden van [rekeningnummer 1] . Hij voerde echter geen beheer over de rekening. De bedoeling was alleen dat iemand bij zijn rekeningen zou kunnen, als er iets met erflater zou gebeuren. Het was dus een soort machtiging. Van die machtiging heeft hij maar één keer gebruik gemaakt door op verzoek van erflater € 100,00 te pinnen kort voor zijn overlijden. [gedaagde] voert verder aan dat erflater na de betekening van een vonnis door [eiser] (in november 2015) en later vanwege executoriaal beslag (in mei 2016) zo boos was, dat erflater heeft besloten zijn gelden veilig te stellen. Daarom heeft erflater destijds die grote opnames gedaan. Hij was daartoe ook in staat en heeft die gelden zelf behouden en besteed, onder andere aan zijn levensonderhoud.
2.22.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het bedrag van € 50.000,00 niet is komen vast te staan dat [gedaagde] dit bedrag onrechtmatig aan de rekening die eindigt op 301 heeft onttrokken. Voor deze stelling heeft [eiser] , zeker gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , geen of in ieder geval volstrekt onvoldoende aanknopingspunten gegeven, terwijl op hem wel de stelplicht rust.
2.23.
De rechtbank gaat ook niet mee in de stelling van [eiser] dat [gedaagde] het bedrag van € 29.000,00 onrechtmatig heeft onttrokken aan [rekeningnummer 1] . [gedaagde] licht namelijk toe dat erflater in de periode 2015/2016 grote contante opnames heeft gedaan uit boosheid jegens [eiser] en uit angst voor beslagleggingen door [eiser] . Hij wilde zijn gelden veilig stellen voor eventueel door [eiser] te leggen beslag. Dit standpunt wordt ondersteund door het feit dat de opnames precies gelijk vallen met de betekening van een vonnis aan en het leggen van executoriaal beslag onder erflater door [eiser] . [gedaagde] stelt verder dat erflater (ook) leefde van die gelden (boodschappen deed) en inteerde op zijn vermogen. [eiser] heeft gelet op voorgaande toelichting zijn stelling onvoldoende concreet gemaakt. Zo heeft hij onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die erop duiden dat de gelden aan [eiser] ten goede zijn gekomen, maar ook dat [eiser] deze aan erflater heeft onttrokken. De omstandigheid dat erflater in de periode waarin de contante opnames werden gedaan fysiek niet in staat zou zijn geweest zelf de opnames te doen, is, gelet op de betwisting van [gedaagde] , niet komen vast te staan. Bovendien zou die omstandigheid op zich zelf ook onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat de gelden dùs zijn onttrokken door en ten goede gekomen aan [eiser] . Het voorgaande te meer nu niet is weersproken dat erflater zelf in staat was financiële beslissingen te nemen. Daarnaast geldt dat [gedaagde] , zoals hiervoor ook al overwogen, niet gehouden is om rekening en verantwoording af te leggen aan [eiser] .
Schulden2.24. Er is geen discussie over de volgende posten:
- vordering van [eiser] vooroverlijden moeder € 13.828,72 + 6% rente v.a. 06.06.12
- vordering van [gedaagde] vooroverlijden moeder € 34.571,78 + 6% rente v.a. 06.06.12
- begrafeniskosten € 7.032,33
- kosten koffietafel € 510,00
2.25.
Partijen zijn het oneens over de posten: factuur [naam 1] van € 767,43, opslagkosten van € 2.200,00 en kosten taxatie inboedel van € 449,60.
Factuur [naam 1]
2.26.
Uit de berekening van [gedaagde] onder randnummer 24 van zijn antwoordconclusie naar aanleiding van het tussenvonnis van 24 mei 2023 volgt dat hij rekening houdt met een schuld van € 767,43 met betrekking tot [naam 1] . Deze post komt ook voor op de boedelbeschrijving (onderdeel van productie 11 van [gedaagde] ). Hij licht deze post niet toe. [eiser] heeft deze post (al in de dagvaarding) gemotiveerd betwist en [gedaagde] heeft daarop niet gereageerd. Omdat [gedaagde] vindt dat de legitimaire massa lager is als gevolg van de betreffende kostenpost, rust op hem de stelplicht. Hij heeft daaraan niet voldaan en de rechtbank neemt die post daarom niet mee in de berekening.
Opslagkosten
2.27. [gedaagde] vindt dat ook nog rekening moet worden gehouden met € 2.200,00 aan opslagkosten voor de inboedel. [eiser] betwist dat, omdat [gedaagde] voor die opslag geen kosten maakt. Hij heeft de inboedel namelijk opgeslagen in zijn eigen magazijn. Nu dit laatste ook is komen vast te staan, zal de rechtbank op dit punt geen bedrag meenemen. Onvoldoende is namelijk gebleken dat [gedaagde] daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor de opslag.
Kosten taxatie inboedel
2.28. [gedaagde] voert tot slot de post kosten taxatie inboedel op. Deze post komt ook voor op de boedelbeschrijving (onderdeel van productie 11 van [gedaagde] ). [eiser] heeft hiertegen geen concrete bezwaren geuit en gebleken is dat beide partijen ook de getaxeerde waarde van de inboedel tot uitgangspunt nemen. Deze post van € 449,60 zal dan ook worden meegenomen.
Totaal en conclusie mbt legitieme portie2.29. De bezittingen tellen op tot een waarde van € 53.657,71. De schulden bij elkaar opgeteld bedragen een waarde van € 89.907,55. Daarbij wordt uitgegaan van een vordering uit hoofde van het vooroverlijden moeder van [eiser] van
per datum heden€ 23.404,47 en van [gedaagde] van € 58.511,15. Hiervoor is overwogen dat geen sprake is van in aanmerking te nemen giften. De omvang van de legitimaire massa is dus negatief: - € 36.249,84.
2.30.
De legitieme portie van [eiser] is 1/4e deel van de legitimaire massa. Nu sprake is van een negatieve legitimaire massa is de legitieme portie 0. De omvang van de nalatenschap is evenmin voldoende om de volledige vordering(en) uit hoofde van het vooroverlijden van moeder te voldoen.
Legitieme portie en volledige vordering uit hoofde vooroverlijden moeder als schadevergoeding?
2.31.
Uit hetgeen hiervoor in r.o. 2.20. t/m 2.23. is overwogen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld of ongerechtvaardigd is verrijkt door het onttrekken van gelden aan (een) rekening(en) van erflater. Dit betekent dat [eiser] op die gronden jegens [gedaagde] geen recht heeft op betaling van enig bedrag aan schadevergoeding.
2.32.
[eiser] stelt zich tot slot op het standpunt dat [gedaagde] de schulden van de nalatenschap dient te voldoen op de grond dat [gedaagde] verwijtbaar ernstig is tekort geschoten in de vervulling van zijn verplichtingen als vereffenaar. Hij voert aan dat [gedaagde] aan verschillende verplichtingen die op hem rust(t)en niet heeft voldaan. Ook voert hij aan dat door toedoen van [gedaagde] onvoldoende informatie is verstrekt en tot slot dat hij de wettelijke regels voor vereffening niet heeft gevolgd.
2.33.
[gedaagde] stelt dat [eiser] dit standpunt te laat heeft naar voren heeft gebracht. Verder stelt hij dat hij de nalatenschap als een goed vereffenaar heeft beheerd en vereffend. Hij heeft de schulden voldaan en een boedelbeschrijving opgesteld. Dat bepaalde informatie niet beschikbaar (meer) was, kan hem niet worden verweten en hij heeft ter besparing van onnodige kosten rekeningen opgeheven. [gedaagde] heeft geen schuldeisers opgeroepen, omdat hij niet wist dat hij dat moest doen, maar dit was ook niet nodig. De schuldeisers waren bekend en de kantonrechter heeft niet bepaald dat het oproepen (toch) moest gebeuren.
2.34.
De rechtbank is van oordeel dat deze nieuwe grondslag te laat is aangevoerd. [eiser] heeft niet toegelicht waarom hij het hiervoor uiteengezette standpunt pas voor het eerst in zijn conclusie naar aanleiding van het tussenvonnis van 24 mei 2023 heeft ingenomen. Hij had dit standpunt al bij dagvaarding of anders bij gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren moeten brengen [3] en hij heeft niet uitgelegd waarom hij dit niet heeft gedaan. Nu hij dat heeft nagelaten, is dit verweer te laat en gaat de rechtbank daaraan voorbij.
2.35.
Overigens overweegt de rechtbank dat uit de wet en de toelichting daarop volgt dat niet snel tot persoonlijke aansprakelijkheid van de erfgenaam-vereffenaar mag worden geconcludeerd. Behalve dat sprake moet zijn van
ernstigtekortschieten, moet het tekortschieten aan de vereffenaar
verwijtbaarzijn. Van een vereffenaar-erfgenaam kan enerzijds verlangd worden dat hij nagaat wat zijn rol als vereffenaar meebrengt en welke taken hij moet uitvoeren, maar anderzijds mogen aan een vereffenaar-erfgenaam als [gedaagde] , een niet-professional, geen te hoge eisen worden gesteld en niet verwacht kan worden dat hij op de hoogte is van alle verplichtingen die met de rol van vereffenaar gepaard gaan [4] . Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstig tekortschieten, dient naar het oordeel van de rechtbank bovendien te worden betrokken wat de gevolgen van het tekortschieten voor de omvang van de boedel zijn geweest [5] . De rechtbank is van oordeel dat, als al geconcludeerd zou moeten worden dat sprake is van de gestelde tekortkoming(en), de ernst daarvan of het verwijt dat [gedaagde] hiervoor gemaakt kan worden niet dusdanig ernstig is dat hij persoonlijk aansprakelijk is. Dat daardoor sprake is geweest van benadeling van de boedel of van [eiser] is evenmin gesteld of gebleken.
Conclusie mbt de vordering in verband met het overlijden van zijn moeder
2.36.
Gebleken is dat [gedaagde] de begrafeniskosten inclusief kosten koffietafel, en de kosten taxatie inboedel als preferente schulden al heeft voldaan. Het restant is € 45.665,78 (€ 53.657,71 -/- € 7.032,33 -/- € 510,00 -/- € 449,60). Uit dit bedrag dienen naar rato de vorderingen van [eiser] en [gedaagde] uit hoofde van het vooroverlijden van moeder te worden voldaan. Het aandeel van [eiser] bedraagt 28,57%, hetgeen betekent dat aan hem toekomt een bedrag van € 13.046,71.
2.37.
Al het voorgaande betekent dat het gevorderde sub 4 van de gewijzigde eis als na te melden zal worden toegewezen waartoe [gedaagde] in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van erflater wordt veroordeeld. De vordering van [eiser] op erflater uit hoofde van het moederlijk erfdeel is een schuld als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 letter a, BW. In de hoedanigheid van vereffenaar dient [gedaagde] dan ook het aan [eiser] toekomende bedrag uit hoofde van het moederlijk erfdeel dan ook te voldoen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gevorderde 6% rente reeds is berekend tot de datum van dit vonnis en dat voor het overige voor de eventuele verdere verschuldigdheid daarvan na datum van dit vonnis geen grondslag is gesteld of gebleken. [eiser] is niet-ontvankelijk in zijn vorderingen voor zover ingesteld jegens [gedaagde] in persoon en in hoedanigheid van executeur, erfgenaam én begunstigde van giften. Immers, op grond van artikel 4:211 lid 2 BW vertegenwoordigt [gedaagde] als vereffenaar van de nalatenschap van erflater de erfgenamen in en buiten rechte totdat het beheer is geëindigd. Hieronder valt het voldoen van de schulden van de nalatenschap van erflater, waaronder het aan [eiser] toekomende bedrag uit hoofde van het moederlijk erfdeel. Alle overige vorderingen zullen worden afgewezen.
2.38.
Gelet op de tussen partijen bestaande familierelatie ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen voor zover ingesteld tegen [gedaagde] in persoon en in hoedanigheid van executeur, erfgenaam én begunstigde van giften;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van erflater tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 13.046,71 binnen 14 dagen na dit vonnis;
3.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Baggel en in het openbaar uitgesproken op
20 december 2023.

Voetnoten

1.Artikel 4:65 BW en artikel 4:7 lid 1 sub a t/m c en f BW
2.Artikel 4:11 BW
3.Artikel 128 Rv