ECLI:NL:RBZWB:2023:9268

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
10048150 CV EXPL 22-3004 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening of terugbetalingsverplichting uit samenwerkingsovereenkomst

In deze civiele zaak heeft eiseres een vordering ingesteld tegen gedaagde, waarbij zij stelt dat er een geldlening is gesloten van € 18.370,00, die inmiddels opeisbaar is. Gedaagde betwist echter dat er sprake is van een geldlening en stelt dat er een samenwerkingsovereenkomst is gesloten met de echtgenoot van eiseres, die inmiddels is ontbonden. De kantonrechter heeft in zijn uitspraak op 27 december 2023 geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor het bestaan van een geldlening. Wel heeft de kantonrechter vastgesteld dat er een terugbetalingsverplichting bestaat voor gedaagde aan eiseres, voortvloeiend uit de ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst. Gedaagde heeft erkend dat hij een bedrag van € 3.500,00 heeft terugbetaald, maar de kantonrechter oordeelt dat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat hij aan zijn volledige betalingsverplichting heeft voldaan. Uiteindelijk is gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.539,00 aan eiseres, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 2 augustus 2022. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.666,88.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 10048150 CV EXPL 22-3004
vonnis d.d. 27 december 2023
inzake
[eiser],
wonende en zaakdoende te [plaats 1] (Polen),
eiser,
gemachtigde: [gemachtigde] , werkzaam ten kantore van [juridisch kantoor] te [plaats 2] ,
tegen
[gedaagde]h.o.d.n.
[bedrijf],
wonende op een geheim adres te [plaats 3] en zaakdoende te [adres] ,
gedaagde,
gedeeltelijk kosteloos procederend middels een toevoeging onder nummer: [nummer] ,
gemachtigde: mr. A. Quispel, advocaat te Oud-Beijerland.
Partijen worden hierna aangeduid “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis in deze zaak van 28 juni 2023 met de daarin genoemde stukken;
b. de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 22 november 2023;
c. de ter mondelinge behandeling overgelegde brief van de voormalig gemachtigde van [gedaagde] van 22 juni 2020.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het voornoemde tussenvonnis is een mondelinge behandeling bepaalt om te bepalen welk recht op de vordering van [eiser] van toepassing is. Daarnaast zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en is onderzocht of een minnelijke regeling kon worden getroffen.
2.2
Ter mondelinge behandeling hebben partijen verzocht de vordering te beoordelen naar Nederlands recht. Gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 2 van de Rome I verordening zal de kantonrechter de zaak beoordelen naar Nederlands recht.
2.3
Voor de inhoudelijke beoordeling van de zaak zijn de volgende tussen partijen vaststaande feiten van belang:
- op 17 maart 2017 is een stuk opgemaakt, waarin melding wordt gemaakt van een financiële inbreng door [eiser] en haar echtgenoot in de eenmanszaak van [gedaagde] . Er wordt in dat stuk onder andere gesproken over een samenwerkingsverband tussen [gedaagde] en (de echtgenoot van) [eiser] en over winstdeling binnen de eenmanszaak;
- op 20 maart 2017 heeft [eiser] een bedrag van € 18.370,00 aan [gedaagde] overgemaakt;
- [gedaagde] heeft in april en mei 2017 een totaalbedrag van € 3.500,00 aan [eiser] terugbetaald;
- op 12 mei 2017 bericht de voormalig gemachtigde van [gedaagde] aan [eiser] en haar echtgenoot dat het in zijn ogen resterende bedrag van de lening van € 12.170,00 uiterlijk 31 augustus 2017 zal zijn voldaan;
- op 29 juni 2017 heeft [gedaagde] 975 banden naar de echtgenoot van [eiser] toegestuurd. De transportkosten bedroegen € 1.200,00.
Overeenkomst van geldlening?
2.4
[eiser] legt aan haar vordering een tussen haar en [gedaagde] tot stand gekomen overeenkomst van geldlening voor een bedrag van € 18.370,00 ten grondslag. Ter onderbouwing van de stelling, dat tussen partijen een lening is afgesloten, heeft zij een overschrijvingsbewijs van het voornoemde bedrag overgelegd. Daarnaast doet zij een beroep op de brief van 12 mei 2017 van de voormalige gemachtigde van [gedaagde] , waarin wordt gesproken over een overeenkomst van geldlening.
2.5
[gedaagde] betwist dat sprake was van een geldlening, nu hij stelt dat er een samenwerkingsovereenkomst met (de echtgenoot van) [eiser] tot stand was gekomen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst hij naar het op 17 maart 2017 opgestelde stuk. Met betrekking tot de brief van zijn gemachtigde geeft hij aan dat de vermelding van een lening berust op een miscommunicatie tussen hem en zijn gemachtigde.
2.6
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] heeft [eiser] , naar het oordeel van de kantonrechter, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een overeenkomst van geldlening. Niet kan er dan ook worden vastgesteld dat er een betalingsverplichting geldt voor [gedaagde] uit hoofde van een tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening.
2.7
Voor de volledigheid overweegt de kantonrechter dat, gelet op het voorgaande, niet wordt toegekomen aan bewijslevering. Er is immers onvoldoende gesteld en onderbouwd om aan bewijslevering toe te komen. Daarbij heeft [eiser] ter mondelinge behandeling pas aangeboden de overeenkomst van geldlening tussen partijen over te leggen, terwijl zij dit al bij dagvaarding of bij conclusie van repliek had kunnen (en moeten) doen.
Terugbetalingsverplichting?
2.8
Nu de geldlening tussen partijen niet is komen vast te staan, is de grondslag aan de vordering van [eiser] komen te ontvallen. Dit betekent echter niet dat zij niet gerechtigd was een vordering in te stellen tegen [gedaagde] . [gedaagde] heeft immers ter mondelinge behandeling erkend dat er een terugbetalingsverplichting was aan [eiser] uit hoofde van de ontbinding van de tussen [gedaagde] en (de echtgenoot van) [eiser] gesloten samenwerkingsovereenkomst. Met toepassing van artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zal de kantonrechter ook deze grondslag beoordelen.
2.9
[gedaagde] stelt dat hij aan voornoemde betalingsverplichting heeft voldaan. Hij heeft in totaal een bedrag van € 3.500,00 aan [eiser] voldaan. Met betrekking tot het resterende bedrag is [gedaagde] met de echtgenoot van [eiser] overeengekomen dat [gedaagde] een partij banden aan hem zou leveren, waarbij hij de transportkosten mocht verrekenen.
2.1
[eiser] erkent het voornoemde bedrag te hebben ontvangen. Zij betwist vervolgens dat er tussen haar of haar echtgenoot en [gedaagde] is overeengekomen dat hij aan zijn betalingsverplichting mocht voldoen door het leveren van de banden aan haar echtgenoot, dat de banden door haar echtgenoot zijn ontvangen en dat de banden de waarde van het restant van de betalingsverplichting vertegenwoordigen.
2.11
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] een bedrag van € 3.500,00 aan [eiser] heeft betaald, zodat [gedaagde] deels heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting.
2.12
Met betrekking tot het resterende bedrag overweegt de kantonrechter dat [gedaagde] , gelet op de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door [eiser] , onvoldoende heeft onderbouwd dat was afgesproken dat hij de betaling in natura mocht verrichten. De enkele overlegging van een vrachtbrief is immers onvoldoende om te onderbouwen dat is afgesproken dat daarmee aan de betalingsverplichting werd voldaan. Hieraan gaat de kantonrechter dan ook voorbij. Ook op dit geschilpunt wordt dus niet aan bewijslevering toegekomen.
2.13
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] nog een bedrag aan [eiser] dient te voldoen, gelijk aan het bedrag dat de partij banden vertegenwoordigde, te vermeerderen met de transportkosten. Uit de producties van [gedaagde] volgt dat [eiser] een bedrag van € 12.370,00 (inclusief € 1.000,00 aanbetaling) aan een derde had betaald voor 1300 banden. Uiteindelijk heeft [gedaagde] er 975 afgenomen en heeft de derde een bedrag van € 3.031,00 terugbetaald. Dit betekent dat de partij banden een waarde van (€ 12.370,00 - € 3.031,00 =) € 9.339,00 vertegenwoordigde. Aan transportkosten is een bedrag van € 1.200,00 betaald, zodat het totaalbedrag van € 10.539,00 zal worden toegewezen.
Nevenvorderingen:
2.14
Nu niet is gesteld of gebleken op welk moment de samenwerkingsovereenkomst is ontbonden, zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf 2 augustus 2022 (de dag van dagvaarding) over de toegewezen hoofdsom.
2.15
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, de nakosten en de wettelijke rente daarover. Door de proceshouding van [eiser] is de vordering in een hogere categorie voor het griffierecht terechtgekomen. Deze kosten blijven voor rekening van [eiser] . Aan de zijde van [eiser] worden de kosten dan ook vastgesteld op:
- dagvaardingskosten € 135,88;
- griffierecht € 244,00;
- gemachtigdensalaris € 1.155,00 (3,5 punten à € 330,00);
- nakosten
€ 132,00+;
Totaal € 1.666,88.

3.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 10.539,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 augustus 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] tot op heden vastgesteld op € 1.666,88, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente over de proces- en nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2023.