4.1.2De bewijsoverwegingen
Doden damhert op 26 april 2021 (82-247707-22)
Verdachte wordt verweten dat hij op 26 april 2021 een damhert heeft gedood. Dat heeft verdachte erkend en dat is ook niet de discussie in deze zaak. De vraag die in deze zaak aan de orde is of verdachte op het tijdstip en de plaats waar de damherten geschoten zijn over de juiste vergunningen en toestemmingen beschikte, of hij die op het moment van de jacht bij zich had moeten hebben en of hij die op eerste vordering van de bijzonder opsporingsambtenaar had moeten tonen. Het gaat hier met name om de zogenaamde grondgebruikersverklaring. Dat is een verklaring van degene die de grond feitelijk gebruikt of in bezit heeft dat het goed is dat er op zijn grond wordt gejaagd door de betreffende jager.
Ter zitting is voldoende vast komen te staan dat het damhert door verdachte is geschoten op een perceel met kadasternummer [kadastrale aanduidingen] . Ook staat vast dat de grondgebruiker van dat perceel de heer [naam 1] is. Die heeft verklaard dat hij alleen met [naam 2] zaken deed en alleen aan hem toestemming heeft gegeven. [naam 2] is daarmee jachthouder van het betreffende perceel. Tevens is vast komen te staan dat verdachte in het bijzijn van [naam 2] het damhert heeft geschoten. Omdat in artikel 3.20 lid 4 Wnb wordt bepaald dat degene die in het gezelschap is van de jachthouder ook mag jagen was verdachte op dat moment in beginsel gerechtigd te jagen.
Uit het proces-verbaal volgt dat [naam 2] geen schriftelijke grondgebruikersverklaring op eerste verzoek aan de bijzonder opsporingambtenaar heeft getoond. Nu [naam 2] wel gerechtigd was is de vraag of van het niet tonen van de grondgebruikersverklaring door [naam 2] er toe leidt dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
De economische politierechter overweegt hiertoe als volgt:
De verplichting de grondgebruikersverklaring op eerste verzoek te tonen volgt uit artikel 6.20 lid 3 Omgevingsverordening Zeeland 2018 en luidt:
Indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de wet de vrijgestelde handelingen, bedoeld in artikel 6.19, eerste en tweede lid, door een ander laat uitoefenen, dient deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij zich te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde beambte ter inzage te geven.
Gelet op de tekst van de regeling dient de verplichting om op eerste verzoek aan te tonen dat men gerechtigd is te jagen los te worden gezien van de vraag of men wel gerechtigd is te jagen. Vergelijkbaar hiermee is dat het niet hebben van een rijbewijs wat anders is dan het niet kunnen tonen van een rijbewijs.
Dat brengt met zich mee dat het niet op eerste verzoek kunnen tonen van de toestemming van de grondgebruiker niet afdoet aan het recht van verdachte het damhert te mogen schieten.
Verdachte zal daarom van het ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Geheel ten overvloede merkt de economische politierechter op dat uit de strafbepalingen genoemd in hoofdstuk 10 van de Omgevingswet Zeeland 2018 blijkt dat het niet voldoen aan de verplichting het op eerste verzoek tonen van de toestemming van de grondgebruiker, niet als strafbare gedraging wordt genoemd.
Doden damhert op 7 oktober 2021 (82-247731-22)
Verdachte wordt verweten dat hij op 7 oktober 2021 een damhert heeft gedood. Dat heeft verdachte erkend en dat is ook hier niet de discussie en ook hier gaat het om het niet tonen van een grondgebruikersverklaring. Zoals hiervoor al is gesteld is dat de verklaring van degene die de grond feitelijk gebruikt of in bezit heeft dat het goed is dat er op zijn grond wordt gejaagd door de betreffende jager.
Veel grondgebruikers hebben de Wildbeheereenheid Schouwen (hierna WbeS) toestemming gegeven op hun terrein te jagen. WbeS is hierdoor aan te merken als jachthouder voor een aanzienlijk gebied. In het dossier bevindt zich een machtiging die verdachte heeft getoond en waarin staat dat WbeS verdachte schriftelijk en gedagtekend toestemming heeft gegeven te mogen jagen “op gronden waarvan de secties en nummers genoegzaam bekend zijn bij het bestuur van de WbeS en de regionale eenheid van de politie Zeeland-West-Brabant”.
Voor de beantwoording van die vraag of de getoonde toestemmingsverklaring voldoende is, is het volgende van belang.
Dat het doden van damherten is verboden volgt uit artikel 3.10 lid 1 Wet natuurbescherming (verder afgekort als Wnb). Daarop is onder andere een uitzondering te vinden in artikel 3.20 Wnb lid 1 en 4 indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Een van die voorwaarden is het bezit van een toestemmingsverklaring als de jager zelf geen jachthouder is. De voorwaarden waaraan de toestemmingsverklaring onder ander moet voldoen staan in artikel 3.3 Besluit natuurbescherming (hierna Bnb).
De toestemmingsverklaring die verdachte heeft getoond voldoet in beginsel aan de eisen genoemd in artikel 3.3 Bnb. Wel met uitzondering van de eis dat de verklaring de voornamen en niet de voorletters moet vermelden. Omdat de identiteit van verdacht op geen enkel moment in (de aanloop) van deze procedure onderwerp van twijfel of discussie is geweest zal de economische politierechter daar geen consequenties aan verbinden.
Ten aanzien van de toestemmingsverklaring is 3.15 lid 7 Wnb nog van belang waarin is bepaald dat de grondgebruiker de toestemming kan verlenen aan
een wildbeheereenheid of anderen.
Artikel 3.10 lid 2 Wnb bepaalt dat artikel 3.8 lid 2 van overeenkomstige toepassing is en daarin staat weer dat ook Provinciale Staten bij verordening vrijstelling kan verlenen van de verboden bedoeld in artikel 3.10 lid 1 Wnb. De op deze zaak van toepassing zijnde verordening is het Besluit van provinciale staten van Zeeland houdende vaststelling Omgevingsverordening Zeeland 2018 (hierna Omgevingsverordening Zeeland 2018). In artikel 6.19 lid 2 staat dat vrijstelling kan worden verleend aan de grondgebruiker om damherten opzettelijk te doden op de door hem gebruikte gronden.
In artikel 6.20 lid 3 staat dat de grondgebruiker dat ook anderen kan laten doen:
Indien de grondgebruiker het afschot door een ander laat uitvoeren, dient deze
persoon een schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij
zich te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde beambte ter inzage
te geven.
Opvallend is dat artikel 6.20 lid 3 Omgevingsverordening Zeeland 2018 de mogelijkheid van de wildbeheereenheid anders dan de Wnb niet noemt terwijl dat de organisatie bij uitstek is om de toestemming aan te verlenen.
De toelichting op de Omgevingsverordening Zeeland 2018 geeft geen antwoord op de vraag waarom bij het maken van de uitzondering gekozen is voor de term “anderen” en daarbij de wildbeheereenheid niet te noemen. Gelet op de structuur van de Wnb brengt een redelijke wetsuitleg met zich mee dat de Omgevingsverordening Zeeland 2018 onder de term “anderen” ook dient te worden verstaan een wildbeheereenheid. Dat die op haar beurt weer haar leden kan machtigen spreekt voor zich omdat een rechtspersoon nu eenmaal geen trekker over kan halen. Voorts acht de economische politierechter wel de bedoeling van de regeling genoemd in artikel 6.20 lid 3 Omgevingsverordening Zeeland 2018 duidelijk. Beoogd wordt dat controleerbaar is dat degene die op enig moment op een bepaalde plaats de jacht uitoefent daartoe gerechtigd is.
Uit de toestemmingsverklaring van WbeS die verdachte heeft getoond blijkt niet op welk gebied of gebieden dat precies betrekking heeft. Het gevolg is dat de bijzonder opsporingsambtenaar op die toestemmingsverklaring niet kan zien of een jager op een bepaalde plaats wel bevoegd is om te jagen. Veel grondgebruikers zoals het rijksvastgoedbedrijf en het waterschap geven echter aan WbeS als grondgebruiker toestemming onder andere in de zin van artikel 6.20 lid 2 en 3 Omgevingsverordening Zeeland 2018. Zij communiceren niet met de 140 leden van de WbeS afzonderlijk. Voorstelbaar is ook dat niet elke grondgebruiker het wildbeheer uit wil laten oefenen door WbeS, maar dat zelf willen doen of een ander met een jachtakte dat willen laten doen.
Op grond van bovenstaande is de economische politierechter van oordeel dat de toestemmingsverklaring die verdachte heeft overgelegd niet aan de eisen voldoet die de Omgevingsverordening Zeeland 2018 stelt nu daaruit niet kan worden afgeleid of op het perceel waar verdachte de jacht uitoefende deel was van het gebied waar WbeS toestemming voor heeft gegeven. Voorts is onvoldoende komen vast te staan dat de grondgebruiker op wiens perceel het damhert op 7 oktober 2021 werd geschoten de toestemming heeft verleend aan WbeS.
Omdat die informatie ontbreekt brengt dat met zich mee dat de door verdachte getoonde toestemmingsverklaring van de WbeS op 7 oktober 2021 niet voldoet aan de in de Omgevingsverordening Zeeland 2018 gestelde eisen en dat het ten laste gelegde kan worden bewezen.
Dierenmishandeling
Vast staat dat verdachte op 7 oktober 2021 een damhert heeft geschoten. [getuige 1] en [getuige 2] hebben op die dag verklaard dat verdachte daarna met zijn auto naar het neergeschoten damhert is gaan kijken en vervolgens direct is doorgereden. Het damhert vertoonde toen nog stuiptrekkingen. [getuige 2] heeft verklaard dat het damhert daarna nog vijf tot acht minuten stuiptrekkingen heeft vertoond. [getuige 1] heeft alleen verklaard dat het dier dood was toen verdachte 20 minuten later weer terugkwam om het op te halen. De getuigen zeggen het voorval te hebben waargenomen op een afstand van circa 380 meter met een telescoop. Begin december 2021 zijn deze getuigen nog een keer bevraagd over de tijdsduur dat het damhert heeft liggen stuiptrekken en heeft [getuige 1] verklaard dat die duur twaalf minuten moet zijn geweest en [getuige 2] schat die duur ongeveer op tien minuten.
In het proces-verbaal zitten verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4] die beroepshalve damherten afschieten. Gelet op de hen meegedeelde tijdsduur van stuiptrekken hebben beide getuigen verklaard dat het damhert waarschijnlijk niet goed was geraakt en dat het damhert een genadeschot gegeven had moeten worden. Zij hebben verklaard dat het stuiptrekken bij een goed schot hooguit 20 seconden duurt. [getuige 3] heeft nog verklaard dat een dier anders reageert naar gelang de plaats waar het geraakt is.
De economische politierechter ziet zich voor de vraag gesteld of het damhert nadat het was neergeschoten onnodig heeft geleden.
Voor de conclusie dat het neergeschoten hert onnodig heeft geleden heeft de economische politierechter onvoldoende (betrouwbare) informatie. Met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld hoe lang het damhert heeft liggen stuiptrekken omdat te economische politierechter de tijdschatting van [getuige 2] van vijf tot acht minuten onvoldoende betrouwbaar acht. Dat blijkt al uit de omstandigheid dat de tijdschatting van een kleine twee maanden later ruimschoots hoger is. Weliswaar wordt die tijdsduur nader gemotiveerd doordat [getuige 2] zegt dat hij die heeft berekend op basis van Google-maps in combinatie met de geschatte snelheid van de auto maar die berekening ontbreekt. Daarnaast kan de tijdsperceptie achteraf sterk beïnvloed worden door de heftigheid van een waarneming, in die zin dat het kan lijken dat het voorval langer heeft geduurd dan de werkelijke kloktijd. De verklaring van [getuige 1] van 3 december 2021 die op de dag van het incident niets over de tijdsduur heeft gezegd maakt dat niet anders.
Bij het damhert is ook niet is vastgesteld waar het is geraakt terwijl verbalisanten het damhert nog wel hebben gezien. De schatting van de tijdsduur wordt als gevolg daarvan ook niet door objectieve gegevens ondersteund. De economische politierechter komt daarom niet toe aan de vraag of de aard en duur van doodstrijd zodanig (lang) was dat die het ten laste gelegde delict opleveren.
Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.