ECLI:NL:RBZWB:2023:9310

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
C/02/406594 / FA RK 23/812
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Oomes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de onderhoudsbijdrage en de verdeling van verblijfsoverstijgende kosten in een samengesteld gezin

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 september 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van de onderhoudsbijdrage voor een minderjarig kind, [minderjarige 1]. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong, verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie en om de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Peters, te verplichten bij te dragen aan verblijfsoverstijgende kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een ouderschapsplan hebben opgesteld waarin afspraken zijn gemaakt over de kinderalimentatie en de verdeling van kosten. De vrouw stelde dat de man niet heeft bijgedragen aan de verblijfsoverstijgende kosten, terwijl de man aanvoerde dat deze kosten niet van toepassing waren op de reguliere kinderalimentatie.

De rechtbank oordeelde dat er een relevante wijziging van omstandigheden was, namelijk de geboorte van een tweede kind, [minderjarige 2], uit de nieuwe relatie van de man. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld op € 760 per maand, en de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man met ingang van 1 december 2022 een bijdrage van € 147 per maand moet betalen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], met wettelijke indexering per 1 januari 2024. De verzoeken van de vrouw om de man te veroordelen in de proceskosten en om informatie over zijn woonlasten en erfenis te verstrekken zijn afgewezen. De definitieve beslissing over de zorgregeling en het gezag is aangehouden tot 16 april 2024, in afwachting van een hulpverleningstraject.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummer: C/02/406594 / FA RK 23/812
datum uitspraak: 5 september 2023
beschikking betreffende onderhoudsbijdrage
in de zaak van
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende te [woonadres 1] ,
advocaat: mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong te Tilburg,
tegen
[de man] ,
hierna te noemen: de man,
wonende te [woonadres 2] ,
advocaat: mr. J. Peters te Zoetermeer.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank oordeelt op grond van:
- de beschikking van 20 juli 2023 en de daarin vermelde stukken.
1.2.
De verzoeken zijn mondeling behandeld op 13 juli 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie het navolgende nu nog minderjarige kind is geboren:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2019, hierna te noemen: [minderjarige 1] .
De man heeft [minderjarige 1] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over hem. [minderjarige 1] verblijft bij de vrouw.
2.2.
Partijen hebben na verbreking van hun relatie met behulp van de Gezinsmanager een ouderschapsplan opgesteld. In het ouderschapsplan hebben partijen, voor zover nu van belang, het volgende opgenomen over de kinderalimentatie:

Kinderalimentatie afspraak
157euro per maand met daarnaast de jaarlijkse indexering.
Dit bedrag is op 31 juli 2021 overeengekomen met dhr. [naam 1] , raadgever bij scheiden.
(..)
Wanneer de kinderbijslag, combinatiekorting en/of het kindgebonden budget of de financiële situatie van een van de ouders verandert, wordt de alimentatie opnieuw berekend.
Met betrekking tot verblijf overstijgende kosten voor [minderjarige 1] gaan ouders in overleg en hebben ouders de intentie deze kosten naar draagkracht onderling te verdelen.”
2.3.
De man heeft een nieuwe partner, mevrouw [naam 2] (hierna ook: [naam 2] ). Uit die relatie is op [geboortedag 2] 2022 geboren, [minderjarige 2] . Naast [minderjarige 2] heeft [naam 2] uit een andere relatie twee minderjarige kinderen, de tweeling [minderjarige 3] en [minderjarige 4] van 16 jaar en een meerderjarig kind.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat de man met ingang van 1 december 2022 een bijdrage is verschuldigd voor [minderjarige 1] van € 159,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2023;
2. het door de man te betalen bedrag vast te stellen dat hij verschuldigd is op basis van de tussen partijen in het ouderschapsplan gemaakte afspraak dat hij dient bij te dragen naar rato van zijn draagkracht aan de verblijf overstijgende kosten van [minderjarige 1] over de periode van september 2021 tot en met januari 2023 op basis van hetgeen de vrouw heeft gesteld in alinea 4 van het verzoek en de man te veroordelen om dit bedrag binnen twee weken na afgifte van de in deze te wijzen uitspraak aan haar te voldoen;
3. te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van het verzoek een bijdrage is verschuldigd voor [minderjarige 1] van € 390,50 per maand, subsidiair € 310,= per maand bij vooruitbetaling te voldoen en te indexeren met ingang van 1 januari 2024, dan wel een door de man te betalen bijdrage vast te stellen als de rechtbank in goede justitie mocht vermenen te behoren;
4. de man te veroordelen in de kosten van de procedure;
5.
voorwaardelijk, haar te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige 1] ;
6. de man te verplichten om stukken aan de rechtbank te overleggen, waaruit de precieze omvang van zijn woonlasten voortvloeit;
7. de man te verplichten om stukken aan de rechtbank te overleggen, waaruit voortvloeit welk bedrag de man uit erfenis van zijn overleden vader heeft ontvangen.
3.2.
De man verzoekt nu, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.
voorwaardelijk, voor het geval de rechtbank zou menen dat de man een bijdrage moet voldoen in de kosten van opvang van [minderjarige 1] zoals door de vrouw is verzocht, te bepalen dat deze door de man te betalen bijdrage mag worden verrekend met het bedrag van € 6.158,00, welk bedrag de vrouw aan de man is verschuldigd;
2. het ouderschapsplan te wijzigen in zoverre dat als zorgregeling komt te gelden dat de man omgang heeft met [minderjarige 1] gedurende twee uurtjes per week dan wel per twee weken in het gebouw of op het terrein van [kinderdagverblijf] te [plaats] (adres: [adres] );
3. te bepalen dat de man met ingang van [geboortedag 2] 2022, zulks met wijziging van het ouderschapsplan, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] zal hebben te betalen van € 25,00 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en te bepalen dat de man daarnaast niet gehouden is om bij te dragen in de verblijfsoverstijgende kosten zoals dat in het ouderschapsplan staat vermeld;
althans de beslissingen te nemen die de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.3.
Bij voormelde beschikking van 20 juli 2023 heeft de rechtbank al geoordeeld over de verzoeken van partijen over de zorgregeling en het gezag, in die zin dat is bepaald dat de man en [minderjarige 1] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopig,in ieder geval tot mevrouw [naam 3] of enige andere hulpverlener/zorgaanbieder de genoemde ondersteuning kan bieden, gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar gedurende twee uur per week op (het terrein of in het gebouw van) het [kinderdagverblijf] te [plaats] (met in achtneming van hetgeen is overwogen onder 4.15 en 4.16 in die beschikking). Daarnaast zijn de ouders en [minderjarige 1] voor een (jeugd)hulpverleningtraject verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeente in de regio Midden-Brabant voor de in voormelde beschikking opgenomen resultaten. De (definitieve) beslissing op het verzoek van de man over de zorgregeling (3.2. onder 2.) en op het voorwaardelijk verzoek van de vrouw over het gezag (3.1. onder 5.) is aangehouden tot dinsdag 16 april 2024 Pro Forma, in afwachting van de resultaten van dit (jeugd)hulpverleningstraject.
3.4.
De beslissing op de overige verzoeken van partijen omtrent de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] is aangehouden voor afgifte van de nadere – onderhavige – beschikking. In deze beschikking zal dan ook een beslissing worden genomen op de verzoeken van de vrouw zoals vermeld in 3.1. onder 1, 2, 3,
4,6 en 7 en de verzoeken van de man zoals vermeld in 3.2. onder 1 en 3.

4.De beoordeling

Verzoek vrouw 3.1. onder 2. en verzoek man 3.2. onder 1. en 3. (tweede gedeelte)
4.1.
De vrouw heeft verzocht het door de man te betalen bedrag vast te stellen dat hij verschuldigd is op basis van de tussen partijen in het ouderschapsplan gemaakte afspraak dat hij dient bij te dragen naar rato van zijn draagkracht aan verblijf overstijgende kosten van [minderjarige 1] over de periode van september 2021 tot en met januari 2023. De vrouw stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] voldoet van € 157,= per maand en dat hij daarnaast zou bijdragen aan verblijfsoverstijgende kosten, naar rato van zijn draagkracht. Volgens de vrouw moeten de door haar gemaakte opvangkosten aangemerkt worden als verblijfsoverstijgende kosten. De vrouw voert ter onderbouwing van haar verzoek aan dat de man nimmer heeft bijgedragen aan verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 1] . Ze heeft eenmaal de kosten voor de zwemles voorgelegd aan de man, maar daarin wilde de man niet bijdragen. Het is haar verder niet gelukt om hierover in overleg te komen met de man. Na de verbreking van de relatie, voordat het ouderschapsplan tot stand kwam (tot september 2021), hadden partijen een co-ouderschapsregeling en een gezamenlijke rekening, waarbij partijen ieder de helft van de kosten van [minderjarige 1] voor hun rekening namen. Vervolgens is de tijd dat [minderjarige 1] bij de man verblijft verminderd, doordat hij op geruime afstand is gaan wonen, en zijn de opvangkosten voor de vrouw daardoor toegenomen, terwijl de man steeds minder wil gaan betalen. De vrouw is alleen akkoord gegaan met het lage bedrag aan kinderalimentatie in het ouderschapsplan, omdat de man daarnaast zou bijdragen in verblijfsoverstijgende kosten, zoals van schoolreisjes, zwemles en in ieder geval de kinderopvangkosten. Dit is hoe de in het ouderschapsplan genoteerde ‘verblijfsoverstijgende kosten’ uitgelegd dienen te worden. De vrouw stelt dat de man minstens naar rato van zijn draagkracht had kunnen bijdragen in de opvangkosten, dat wil zeggen 47% van € 7.723,04 is € 3.629,80. Subsidiair stelt de vrouw dat de man ten minste een bedrag van € 101,67 per maand extra had moeten bijdragen, namelijk 47% (naar rato draagkracht) van 30% van de behoefte van € 721,=. De vrouw stemt, voor zover aan dat verzoek van de man wordt toegekomen, in met de door de man verzochte verrekening op de vordering die de man op haar heeft.
4.2.
De man heeft aangevoerd dat hij er nooit vanuit is gegaan dat hij naast het bedrag aan kinderalimentatie nog een extra bijdrage moest betalen. Partijen hebben met de afspraak in het ouderschapsplan over “verblijf overstijgende kosten” bedoeld dat het alleen over incidentele of uitzonderlijke kosten zou gaan, bijvoorbeeld de aanschaf van een laptop voor school. Er is eenmaal over kosten van de zwemles gesproken, maar de vrouw heeft verder nooit een extra bijdrage gevraagd. Naar visie van de man zijn de kosten voor de kinderopvang niet van buitengewone aard zodanig dat deze mede door de man extra gedragen moeten worden. De vrouw heeft deze kosten ook onvoldoende onderbouwd. Bovendien ontvangt de vrouw naast de kinderalimentatie ook kinderopvangtoeslag, de kinderbijslag en het kindgebonden budget. De man heeft voorwaardelijk verzocht, voor het geval de rechtbank zou menen dat de man een bijdrage moet voldoen in de kosten van opvang van [minderjarige 1] zoals door de vrouw is verzocht, te bepalen dat die door de man te betalen bijdrage mag worden verrekend met het bedrag van € 6.158,00 dat de vrouw, in het kader van de verdeling van de woning, aan de man is verschuldigd. Daarnaast verzoekt de man te bepalen dat hij met ingang van [geboortedag 2] 2022, zulks met wijziging van het ouderschapsplan, niet gehouden is om bij te dragen in verblijfsoverstijgende kosten zoals dat in het ouderschapsplan staat vermeld.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De man en de vrouw geven ieder een andere uitleg aan de passage in het ouderschapsplan waarin is beschreven dat zij met betrekking tot verblijf overstijgende kosten voor [minderjarige 1] in overleg gaan en de intentie hebben deze kosten naar draagkracht onderling te verdelen. Hoewel de tekst ‘verblijf overstijgende kosten’ is opgenomen en dus niet iets dergelijks als ‘uitzonderlijke, incidentele of onvoorziene kosten’, staat verder niet beschreven welke kosten partijen daarmee hebben bedoeld. Het beschrevene is daarmee onvoldoende concreet. Daardoor is niet zonder meer vast te stellen welke kosten partijen hebben bedoeld. Daarbij is gebleken dat partijen in de afgelopen jaren alleen eenmaal over zwemleskosten hebben gesproken, maar er is (verder) nimmer overleg geweest over (andere) kosten van [minderjarige 1] . Verder zijn kinderopvangkosten conform de tremanormen in beginsel geen verblijfsoverstijgende kosten. Dat partijen hier anders zijn overeengekomen is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken
.De rechtbank constateert dat de vrouw gevoelens van onrechtvaardigheid ervaart over de kinderopvangkosten van [minderjarige 1] . Na verbreking van de relatie, toen partijen een co-ouderschapsregeling hadden, deelden zij deze kosten. Vervolgens is de bijdrage van de man gedaald, terwijl de opvangkosten voor de vrouw zijn gestegen doordat de man steeds minder de zorg draagt. Hoewel dat gevoel van de vrouw te volgen is, is het systeem van de kinderalimentatie nu eenmaal zo dat de ouder waar het kind woont de kosten van het kind voldoet, waaronder de kinderopvangkosten, terwijl de andere ouder naar draagkracht een bijdrage moet voldoen. Daarnaast betreft het tweede gedeelte van de in het ouderschapsplan beschreven zin een intentieverklaring, namelijk dat partijen de intentie hebben om betreffende kosten te verdelen. Naast het gegeven dat de kosten onvoldoende geconcretiseerd zijn, is een intentieverklaring niet afdwingbaar. Gezien het voormelde zal de rechtbank het verzoek van de vrouw zoals vermeld in 3.1. onder 2. en daarmee het voorwaardelijke verzoek van de man zoals vermeld in 3.2. onder 1. afwijzen.
4.4.
De man heeft verder verzocht het ouderschapsplan te wijzigen en te bepalen dat hij niet gehouden is om bij te dragen in de verblijfsoverstijgende kosten zoals dat in het ouderschapsplan staat vermeld. Hoewel partijen het niet eens zijn over welke kosten het gaat, staat vast dat partijen hebben bedoeld ‘een’ afspraak te maken over ‘enige’ kosten van [minderjarige 1] en de intentie te hebben die naar rato van draagkracht te verdelen. De rechtbank ziet geen grondslag om het ouderschapsplan op dat punt tussen partijen te wijzigen. Zij acht het bovendien in het belang van [minderjarige 1] dat partijen alsnog in overleg kunnen gaan welke kosten concreet en in redelijkheid hieronder begrepen kunnen worden om daarin gezamenlijk bij te dragen. De rechtbank zal daarom (dit gedeelte van) het verzoek van de man zoals vermeld in 3.2. onder 3, tweede gedeelte van de zin, afwijzen.
Verzoek vrouw 3.1. onder 1., 3., 6. en 7. en verzoek man 3.2. onder 3. (eerste gedeelte)
Wijziging van omstandigheden en ingangsdatum
4.5.
Zowel de man als de vrouw verzoeken om een wijziging van de in het ouderschapsplan overeengekomen kinderalimentatie van € 157,= per maand. De vrouw verzoekt een verhoging met ingang van de datum van indiening van haar verzoek, aldus per 20 februari 2023. De man verzoekt een verlaging met ingang van [geboortedag 2] 2022, de geboortedag van zijn dochter [minderjarige 2] met zijn huidige partner.
4.6.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die noopt tot een herbeoordeling van de kinderalimentatie. De rechtbank acht het redelijk als ingangsdatum 1 december 2022 te hanteren. Partijen zijn het erover eens dat in ieder geval de geboorte van [minderjarige 2] een relevante wijziging van omstandigheden betreft. Er is door de heer [naam 1] vanwege de geboorte van [minderjarige 2] een herberekening van de kinderalimentatie gemaakt. Voor de rechtbank is niet relevant wie de opdracht daartoe heeft gegeven, omdat vast staat dat partijen uiteindelijk géén overeenstemming over wijziging van de bijdrage hebben bereikt. Vaststaat dat de man tot 1 december 2022 het bedrag uit het ouderschapsplan aan de vrouw heeft voldaan. Daarna is hij, ondanks dat partijen daarover geen overeenstemming hadden, een lager bedrag volgend uit de herberekening gaan voldoen. De rechtbank acht het, gezien deze omstandigheden, onredelijk om uit te gaan van de geboortedatum van [minderjarige 2] als wijzigingsdatum. De vrouw hoefde pas per 1 december 2022 daadwerkelijk rekening te houden met het gewijzigde bedrag aan kinderalimentatie. De door de man daarvoor voor [minderjarige 1] betaalde bedragen zijn bovendien door of ten behoeve van [minderjarige 1] geconsumeerd.
4.7.
De vrouw heeft, zoals vermeld in 3.1. onder 1., verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 december 2022 de in het ouderschapsplan opgenomen bijdrage is verschuldigd voor [minderjarige 1] van € 159,98 per maand. Aangezien de rechtbank als wijzigingsdatum 1 december 2022 zal hanteren, zal zij dit verzoek afwijzen.
4.8.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. De rechtbank zal uit praktisch oogpunt in de alimentatieberekening rekenen met de tarieven van 2023-1 en als eerste indexeringsdatum 1 januari 2024 hanteren.
4.9.
De man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . In dat kader is naast de behoefte van [minderjarige 1] en de draagkracht van de vrouw en de man, ook relevant wat de behoefte van [minderjarige 2] en de draagkracht van de huidige partner van de man is.
Behoefte [minderjarige 1]
4.10.
Tussen partijen staat vast dat de behoefte van [minderjarige 1] conform de berekening bij het ouderschapsplan in 2020 € 700,= per maand bedroeg, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] dan afgerond € 760,= per maand.
Behoefte [minderjarige 2]
4.11.
Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 2] is het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de man en [naam 2] . De rechtbank sluit daarvoor aan bij het huidige NBI van de man en [naam 2] , zoals hierna in het kader van hun draagkracht zal worden overwogen. Het NBI van de man is, zoals daar vermeld, € 3.071,= per maand. Het NBI van [naam 2] is, zoals daar vermeld, € 1.865,= per maand. Het NBGI van de man en [naam 2] is derhalve € 4.936,= per maand.
4.12.
De man is in zijn berekening uitgegaan van 1 kind in zijn gezin. De vrouw heeft aangegeven dat moet worden uitgegaan van 4 kinderen binnen het gezin van de man, omdat de kinderen van [naam 2] deel uitmaken van het gezin van de man en [naam 2] . Aangezien de rechtbank de huidige situatie beoordeelt, de tweeling inmiddels niet meer woonachtig is binnen het gezin van de man en [naam 2] en het oudste kind van [naam 2] inmiddels meerderjarig is, zal de rechtbank uitgaan van de situatie van 1 (minderjarig) kind binnen het gezin.
4.13.
Voormeld NBGI levert dan een behoefte van [minderjarige 2] op van € 700,= per maand.
Draagkracht vrouw
4.14.
Tijdens de mondelinge behandeling is de draagkrachtberekening van de vrouw, overgelegd bij productie 12, besproken. De man heeft aangegeven in te stemmen met het daarin vermelde inkomen van de vrouw, hetgeen overeenkomt met de door de vrouw overgelegde werkgeversverklaring van 21 juni 2023, verhoogd met de eindejaarsuitkering. De vrouw heeft volgens de werkgeversverklaring een inkomen van € 46.251,= per jaar, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag, een 13e maand van € 3.854,= per jaar en een eindejaarsuitkering van € 1.503,= per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop, hetgeen standaard is overgenomen uit de berekening. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 3.835,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan € 1.057,= per maand.
Draagkracht man
4.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat kan worden uitgegaan van een NBI van de man € 3.071,=.
4.16.
De vrouw heeft gesteld dat in de berekening van de draagkracht van de man (en van [naam 2] ) afgeweken moet worden van het forfaitaire systeem van het woonbudget. De vrouw vindt het onredelijk als de man met een hoge draagkracht, die op basis van voormeld NBI € 682,= bedraagt, uiteindelijk een zodanig lage bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] als door hem is verzocht moet voldoen. De vrouw stelt dat de werkelijke woonlasten van de man en [naam 2] structureel veel lager liggen dan hun woonbudget(ten), nu zij samenwonen en hun woonkosten kunnen delen. Daarnaast heeft de man een erfenis ontvangen, waarmee hij mogelijk zijn woonlasten heeft verlaagd. De vrouw heeft daarom, zoals vermeld in 3.1. onder 6. en 7., verzocht te bepalen dat de man gegevens dient te verstrekken van zijn werkelijke woonlast en de hoogte van de verkregen erfenis.
4.17.
De man heeft aangevoerd dat dit standpunt van de vrouw onvoldoende is onderbouwd en dat er geen aanleiding is om af te wijken van het forfaitaire systeem, omdat partijen gezamenlijk voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 1] te voldoen. Hij heeft inmiddels informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn woonlasten, waaruit de hoogte van de hypotheek en de overlijdensrisicoverzekering blijkt. De man wil niet de informatie over de verkregen erfenis verstrekken en hij vindt dit ook niet relevant, omdat de woonlast daarmee niet is gewijzigd.
4.18.
De rechtbank stelt voorop dat volgens voornoemde aanbevelingen het uitgangspunt is dat met een forfaitaire woonlast gerekend wordt. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) dient de rechtbank, indien met de berekende draagkracht niet geheel in de behoefte van een kind kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlast van de alimentatieplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. In dit geval is de draagkracht van partijen echter (ruim) voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Reeds hierom ziet de rechtbank geen aanleiding om ter bepaling van de bijdrage voor [minderjarige 1] af te wijken van het forfaitaire systeem.
4.19.
De draagkracht van de man is uitgaande van voormeld NBI van € 3.071,= per maand dan volgens de formule € 682,= per maand.
Draagkracht partner man
4.20.
De man heeft onder bijlage 2 een draagkrachtberekening overgelegd. Daarin is uitgegaan van de overgelegde jaaropgave 2022 met een inkomen van € 22.377,= per jaar. De vrouw heeft aangevoerd dat de berekening moet worden gemaakt op basis van de door de man overgelegde recente inkomensgegevens (salarisstroken) van [naam 2] en dat rekening gehouden moet worden met haar inkomen uit ORT. Door de vrouw is echter niet aangegeven met welke concreet bedrag aan (fluctuerend) inkomen en met welk (gemiddeld) bedrag aan ORT rekening gehouden moet worden, evenmin heeft zij een berekening overgelegd. Daarnaast is namens de vrouw aangevoerd dat [naam 2] volgens informatie van de website van de Belastingdienst mogelijk in aanmerking zou komen voor kindgebonden budget. Zij heeft deze informatie echter niet overgelegd noch concreet aangegeven met welk bedrag aan kindgebonden budget dan rekening gehouden zou moeten worden. De vrouw heeft haar standpunten aldus onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal daarom uitgaan van het inkomen op basis van voormelde jaaropgave zoals opgenomen in de door de man overgelegde draagkrachtberekening. Verder houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting, arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De rechtbank becijfert het NBI van [naam 2] aldus op een bedrag ter hoogte van € 1.865,= per maand.
4.21.
De vrouw heeft gesteld dat ook in de berekening van de draagkracht van [naam 2] afgeweken moet worden van het forfaitaire systeem van het woonbudget. Zoals hiervoor al is overwogen in het kader van de draagkracht van de man, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire woonlast. Voor de draagkracht van [naam 2] geldt hetzelfde. Hoewel er voor [minderjarige 2] mogelijk onvoldoende draagkracht zal zijn om in haar behoefte te voorzien, is niet gesteld noch gebleken dat de werkelijke woonlast van [naam 2] , dat wil zeggen haar aandeel in de werkelijke woonlasten van haar en de man samen, aanmerkelijk lager is dan het woonbudget dat volgt uit haar berekening (€ 560,=). Weliswaar staat als onweersproken vast dat de man en [naam 2] samenwonen en daarom hun woonlasten kunnen delen, maar dat die woonlasten in totaal veel minder dan het dubbele van voormeld woonbudget zullen bedragen wordt niet aannemelijk geacht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de informatie die de man heeft overgelegd over de hoogte van zijn hypotheek en overlijdensrisicoverzekering, van in totaal € 852,= per maand, en het feit dat daar nog kosten bovenop komen. Uit de alimentatienormen blijkt immers dat de onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn inkomen te kunnen voldoen. Naast de rente over de eigenwoningschuld en de gangbare aflossingen worden daaronder ook de inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek gekoppeld zijn, premie voor opstalverzekering, lokale belastingen en waterschapslasten en onderhoudskosten verstaan. Tevens kunnen (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de draagkracht van de man en [naam 2] onvoldoende zal zijn om volledig in de behoefte van [minderjarige 2] te voorzien, temeer aanleiding om niet af te wijken van het forfaitaire systeem. Het komt de rechtbank redelijk voor dat een mogelijk voordeel uit het kunnen delen van de totale werkelijke woonlasten van de man en [naam 2] dan kan worden aangewend om het tekort om (volledig) te voorzien in de behoefte van [minderjarige 2] op te kunnen vangen.
4.22.
De draagkracht van [naam 2] is uitgaande van voormeld NBI van € 1.865,= per maand dan volgens de formule € 108,= per maand.
4.23.
De rechtbank gaat ervan uit dat [naam 2] haar volledige draagkracht kan aanwenden voor [minderjarige 2] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat de tweeling inmiddels bij hun vader in Brazilië verblijft, waarbij niet is gesteld of gebleken dat [naam 2] nog een bijdrage in hun levensonderhoud levert. Over de kosten van levensonderhoud en studie voor haar meerderjarig kind en de bijdrage van [naam 2] en/of haar vader is ook niets aangevoerd of onderbouwd. De rechtbank laat deze kinderen in zoverre dan ook buiten beschouwing.
4.24.
De rechtbank zal gezien het voormelde niet afwijken van de forfaitaire woonlast en de verzoeken van de vrouw, zoals vermeld in 3.1. onder 6. en 7., dan ook bij gebrek aan belang afwijzen.
Verdeling draagkracht man
4.25.
Partijen zijn verdeeld gebleven over hoe de draagkracht van de man over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet worden verdeeld. De vrouw heeft primair gesteld dat de volledige draagkracht van de man moet worden meegenomen in de berekening van zijn aandeel in de kosten van [minderjarige 1] . Uiteindelijk zal volgens de vrouw blijken dat de man voor minder dan de helft van zijn draagkracht moet bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] , dus dat hij alsnog meer dan de helft van zijn draagkracht kan aanwenden voor de kosten van [minderjarige 2] . Subsidiair stelt de vrouw dat de draagkracht van de man gelijkelijk moet worden verdeeld tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , dus dat uitgegaan moet worden van de helft van de draagkracht van de man in de draagkrachtvergelijking tussen partijen.
4.26.
De man heeft aangevoerd dat de bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige 1] berekend moet worden conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, in die zin dat de draagkracht van de man naar rato van de hoogte van de behoeftes van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verdeeld moet worden. De man ziet geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt.
4.27.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. De rechtbank gaat voorbij aan de primaire stelling van de vrouw. De man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en er is naar het oordeel van de rechtbank (anders dan bij [naam 2] ) geen aanleiding dat zijn draagkracht niet over deze twee kinderen verdeeld wordt. Van belang daarbij is ook dat de bijdrage van de man lager komt te liggen dan zijn draagkracht vanwege de vergelijking met de (hogere) draagkracht van de vrouw, zoals hierna wordt overwogen. Over de wijze waarop de draagkracht verdeeld dient te worden, geeft het rapport alimentatienormen (in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1991 (NJ 1992, 178)) aan dat de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij sprake is van een tekort en er een aantoonbaar verschil in behoefte tussen de kinderen bestaat. Ten aanzien van [minderjarige 1] hebben partijen gezamenlijk voldoende draagkracht om in zijn behoefte te voorzien. De hoogte van de behoefte van [minderjarige 1] (€ 760,=) en de behoefte van [minderjarige 2] (€ 700,=) liggen dicht bij elkaar. De rechtbank zal daarom de draagkracht van de man gelijkelijk verdelen tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . In zoverre wordt het subsidiaire standpunt van de vrouw gevolgd.
Draagkrachtvergelijking man en vrouw
4.28.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders (beschikbare) draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige 1] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 341 / € 1.398 x € 760 = € 185,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 1.057 / € 1.398 x € 760 = € 575,=
Zorgkorting
4.29.
De vrouw stelt dat de zorgkorting op 0% moet worden gesteld. De man stelt dat met de huidige voorlopige zorgregeling de zorgkorting op 5% moet worden gesteld.
4.30.
Gezien de voorlopige zorgregeling die de rechtbank in de beschikking van 20 juli 2023 heeft bepaald, maakt de man aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 5% op de door hem verschuldigde bijdrage. Indien de zorgregeling tussen de man en [minderjarige 1] wordt uitgebreid, kunnen partijen (met de advocaten) in gezamenlijk overleg de zorgkorting en daarmee de bijdrage van de man aanpassen.
4.31.
De zorgkorting bedraagt € 38,= per maand.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
4.32.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met ingang van 1 december 2022 nader vaststellen op € 147,= per maand. Deze bijdrage dient voor het eerst geïndexeerd te worden per 1 januari 2024. De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
4.33.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het in het belang van [minderjarige 1] is dat deze beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.
Verzoek vrouw 3.1. onder 4.
4.34.
De vrouw heeft verzocht om de man te veroordelen in de kosten van de procedure. De rechtbank gaat ervan uit dat dit verzoek ziet op de verzoeken van de vrouw ten aanzien van het geschil over de verdeling van de kosten van [minderjarige 1] (de kinderalimentatiekwestie). Ten aanzien van dit geschil zal de rechtbank een eindbeslissing nemen. De rechtbank zal daarom ook een beslissing nemen over dit verzoek van de vrouw.
4.33
Het uitgangspunt in familierechtelijke zaken is dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat beide partijen hun eigen proceskosten dragen. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt en zal daarom dit verzoek van de vrouw afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt, onder wijziging van de in het ouderschapsplan genoemde bijdrage van de man aan kinderalimentatie, dat de man met ingang van 1 december 2022 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2019, aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 147,= (honderd zevenenveertig euro) per maand;
bepaalt dat de wettelijke indexering van voormeld bedrag voor het eerst plaatsvindt per 1 januari 2024;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst ten aanzien van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] het meer of anders verzochte af;
wijst de verzoeken van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten en tot overlegging van stukken omtrent de woonlasten en een erfenis van de man af;
houdt, zoals is beslist in de beschikking van 20 juli 2023, de (definitieve) beslissing op het verzoek van de man over de zorgregeling (3.2. onder 2.) en het voorwaardelijk verzoek van de vrouw over het gezag (3.1. onder 5.) aan tot 16 april 2024 in afwachting van de resultaten van het (jeugd)hulpverleningstraject.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023 door mr. Oomes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. Verger-Maas, griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.