ECLI:NL:RBZWB:2023:9322

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2023
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
C/02/411930 / FA RK 23/3389
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Combee
  • A. Phillips
  • M. Skrotzki
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot beëindiging van het gezag van ouders over minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 december 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, hierna aangeduid als [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van zowel de moeder als de vader te beëindigen, met als argument dat de aanvaardbare termijn voor het gezag is verstreken en dat de ouders niet in staat zijn om een veilige en stabiele opvoeding te bieden. De moeder heeft zelfstandig verzocht om contact met [minderjarige] te behouden, terwijl de vader zijn instemming met de huidige situatie heeft betuigd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [minderjarige] sinds zijn geboorte onder toezicht staat en in een pleeggezin verblijft. De ouders hebben beiden psychische problematiek en zijn niet in staat gebleken om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. De rechtbank heeft de argumenten van de Raad voor de Kinderbescherming en de standpunten van de ouders zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeert dat er op dit moment geen sprake is van een situatie waarin het gezag van de ouders schadelijk is voor [minderjarige]. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad afgewezen, omdat de huidige omstandigheden niet voldoende onderbouwd zijn om het gezag van de ouders te beëindigen. Tevens is het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de bezoekregeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij eerst de GI had moeten benaderen.

De rechtbank benadrukt dat de situatie van [minderjarige] op dit moment niet in gevaar is en dat er geen noodzaak is om het gezag van de ouders te beëindigen. De ouders hebben hun gezag niet misbruikt en er zijn geen problemen in de gezagsuitoefening vastgesteld. De rechtbank heeft de ouders de kans gegeven om hun situatie te verbeteren en heeft hen aangemoedigd om samen te werken aan de opvoeding van [minderjarige].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/411930 / FA RK 23/3389
Datum uitspraak: 1 december 2023

Beschikking van de meervoudige kamer over beëindiging van het gezag

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,

locatie Breda, hierna te noemen de Raad,
over

[minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2021 in [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. Y.I.B. Grosfeld te Breda,

[de vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. P.J.M. Groenhuis-Kools te Breda,
hierna gezamenlijk aangeduid als: de ouders,

STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,

locatie Etten-Leur, hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),

[de pleegouders] ,

hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek van de Raad van 11 juli 2023, ontvangen op dezelfde dag;
- het verweerschrift van mr. Groenhuis-Kools, ontvangen op 10 oktober 2023;
- de brief van de GI van 27 oktober 2023 met bijgevoegd het evaluatieverslag van De GezinsManager van 23 augustus 2023;
- het verweerschrift tevens inhoudende zelfstandig verzoek van mr. Grosfeld, ontvangen op 30 oktober 2023.
Te laat ontvangen stukken:
- de van de Raad op 8 november 2023 ontvangen tussenevaluatie van De GezinsManager. Dit stuk is door de rechtbank niet in de beoordeling betrokken.
Op 3 november 2023 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak met gesloten deuren mondeling behandeld.
Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Engelse taal;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de taal Lingala;
  • de pleegouders, bijgestaan door mevrouw [naam] van Vigere Pleegzorg;
  • een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordiger van de GI.
Aan de persoonlijk begeleidster van de moeder is bijzondere toegang verleend als toehoorder.

De feiten

De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
[minderjarige] is onder toezicht gesteld van de GI op 6 april 2021. De ondertoezichtstelling is sindsdien door de rechtbank telkens verlengd, voor het laatst tot 6 juli 2024.
Bij beslissing van 16 juni 2021 is door de rechtbank aan de GI een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging tot uithuisplaatsing is sindsdien door de rechtbank telkens verlengd, voor het laatst tot 6 juli 2024.
[minderjarige] verblijft bij de pleegouders.

Het verzoek

De Raad verzoekt het gezag van de vader en de moeder te beëindigen en de GI te benoemen als voogdes over [minderjarige] , met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft bij zelfstandig verzoek verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de moeder en [minderjarige] elke week contact met elkaar hebben gedurende één tot twee uur en te bepalen dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] eenmaal per twee maanden bij haar thuis plaatsvindt.

De standpunten

De Raad heeft ter onderbouwing van het verzoek aangegeven dat [minderjarige] sinds hij negen weken oud is in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin verblijft. Daarvoor heeft [minderjarige] samen met de moeder in een moeder-kindhuis verbleven. Er is toen niet gezien dat de moeder een veilige, stabiele en voorspelbare leefomgeving kan bieden aan [minderjarige] . Zowel de moeder als de vader hebben persoonlijke problematiek. De GezinsManager heeft na een onderzoek in januari 2022 geconcludeerd dat het opgroeiperspectief niet bij de moeder of de vader ligt. De GI heeft op 14 maart 2022 het opvoedbesluit genomen. De moeder en de vader zijn niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. De aanvaardbare termijn is verstreken en de Raad acht beëindiging van het gezag van beide ouders in het belang van [minderjarige] noodzakelijk. Het ontbreekt de moeder aan inzicht in wat [minderjarige] nodig heeft op diverse gebieden. Ze accepteert onvoldoende hulp en is vanwege haar psychische kwetsbaarheid verminderd belastbaar. De moeder accepteert de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders niet. Zij heeft vorig jaar [minderjarige] gedurende elf maanden niet bezocht vanwege het opvoedbesluit. Op dit moment wordt tijdens de bezoeken van de moeder met [minderjarige] slechts een summiere hechtingsrelatie gezien. De moeder kan hem niet motiveren in het contact. Het begeleide contact van één uur in de twee weken is op dit moment het maximaal haalbare voor de moeder. Het is ook niet mogelijk om [minderjarige] bij de vader te laten opgroeien. De vader heeft door zijn psychische kwetsbaarheid onvoldoende mogelijkheden om de volledige behoeften van [minderjarige] te overzien en daarop aan te sluiten. Er is wel groei te zien in het contact tussen [minderjarige] en de vader. De vader staat open voor hulp en neemt tips en adviezen aan. De GezinsManager heeft hierover aangegeven dat het in de toekomst wellicht mogelijk is om onbegeleid contact tussen de vader en [minderjarige] te laten plaatsvinden. De vader accepteert de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders wel, maar de Raad vindt deze instemming niet duurzaam, omdat de vader aangeeft op termijn zelf voor [minderjarige] te willen gaan zorgen. Hoewel [minderjarige] op dit moment vanwege zijn jonge leeftijd nog geen last heeft van onzekerheid over zijn perspectief, acht de Raad duidelijkheid hieromtrent wel nodig om nadelige effecten in dit kader op termijn te voorkomen. Daarnaast is de ondertoezichtstelling niet meer de geëigende maatregel. Er zijn tot op heden, mede gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] , geen problemen in de gezagsuitoefening door de ouders, maar de Raad voorziet wel problemen in de toekomst bij grote onderwerpen, met name vanwege de houding van de moeder. Daarnaast heeft de Raad zorgen in hoeverre de ouders in staat zijn om tijdig en weloverwogen gezagsbeslissingen te nemen vanwege het gebrek aan inzicht bij de ouders. [minderjarige] heeft het recht op blijvende duidelijkheid over zijn toekomstperspectief, continuïteit en hechtingsontwikkeling. Hij ontwikkelt zich goed in het pleeggezin. Er is Sherborne therapie ingezet voor de hechtingsontwikkeling. De beëindiging van het gezag van de ouders zal de huidige opvoedplek bestendigen en waarborgen dat besluiten over [minderjarige] weloverwogen en adequaat genomen worden. De Raad vindt dat, ondanks het verschil in mogelijkheden en acceptatie tussen de ouders, van beide ouders het gezag moet worden beëindigd. Als één ouder met het gezag belast blijft, moet deze ouder namelijk besluiten nemen over de omgangsregeling met de andere ouder en de andere ouder informeren over belangrijke beslissingen. De ouders kunnen dit niet, omdat er geen sprake is van een duurzame onderlinge samenwerking en communicatie. De gezagsbeëindiging is ook nodig om duidelijkheid te verschaffen aan de ouders over het opgroeiperspectief van [minderjarige] , zodat zij vanuit acceptatie van deze situatie de contacten met hem vorm kunnen gaan geven.
Namens de GI is aangegeven dat er met allerlei vormen van hulpverlening is geïnvesteerd in het betrekken van de moeder en de vader in het leven van [minderjarige] . De GI vindt dat [minderjarige] moet opgroeien in het pleeggezin met contact met beide ouders. [minderjarige] heeft nu de ene week contact met de vader en de andere week met de moeder. Uit het door de GI overgelegde verslag van De GezinsManager van augustus 2023 blijkt dat de bezoeken van de vader met [minderjarige] bij pleegouders thuis goed verlopen. Hoewel de vader nog wel motivatie nodig heeft, is hij leerbaar. De geadviseerde intensieve opvoedondersteuning kan niet worden ingezet vanwege de huidige frequentie van de bezoeken. De vader kan emotionele toestemming geven voor verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin. De bezoeken tussen de moeder en [minderjarige] vinden plaats bij de GI, omdat de moeder het niet bij de pleegouders thuis wil. Door de (voormalig) begeleidster van de moeder is aangegeven dat in verband met de psychische gesteldheid en beperkte vaardigheden van de moeder niet van haar verwacht kan worden dat zij initiatief neemt in het contact met [minderjarige] . De GezinsManager heeft daarop het doel aangepast naar: elkaar leren kennen. Er wordt gezien dat [minderjarige] zich niet veilig genoeg voelt bij de moeder en het contact afhoudt. Er is geen emotionele band tussen [minderjarige] en de moeder en de moeder kan niet op de behoefte van [minderjarige] afstemmen. De GezinsManager heeft geadviseerd de frequentie van het contact tussen [minderjarige] en de moeder te verlagen, maar de GI zal op dit moment geen verandering daarin doen. De GI ziet echter ook geen reden tot uitbreiding van de bezoekregeling, aangezien de moeder eerst moet laten zien dat zij dit ene uurtje goed kan invullen. De GI staat achter het verzoek van de Raad. [minderjarige] ondervindt op dit moment zelf geen hinder van de gezagsuitoefening door de ouders. De GI ervaart echter wel dat zolang de ouders het gezag blijven uitoefenen, er bij hen onzekerheid en hoop blijft bestaan over het perspectief van [minderjarige] . Bovendien brengt de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing onrust mee voor de ouders en de pleegouders.
Door en namens de vader is naar voren gebracht dat de belangen van [minderjarige] niet worden geschaad bij instandhouding van zijn ouderlijk gezag. De vader accepteert de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin en hij heeft zich altijd meewerkend opgesteld. Dat de vader de wens heeft om in de toekomst intensiever contact met [minderjarige] te hebben of voor hem te kunnen zorgen, dient niet te worden opgevat als het niet accepteren van deze plaatsing. De vader vormt dus geen belemmering voor de continuïteit van [minderjarige] in het pleeggezin. Er hebben zich geen problemen voorgedaan in de gezagsuitoefening van de vader. Zoals uit een verslag van De GezinsManager blijkt, is de vader zeer betrokken en betrouwbaar gebleken. Het gaat te ver om te anticiperen op mogelijke, toekomstige problemen in de gezagsuitoefening. Daarnaast heeft [minderjarige] door zijn jonge leeftijd geen last van onduidelijkheid over zijn perspectief. [minderjarige] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin. Het contact tussen de vader en [minderjarige] verloopt goed. De vader is het ook eens met de frequentie. Het is hem alleen niet bekend waarom de door De GezinsManager geadviseerde intensieve opvoedondersteuning niet is ingezet. Een eventuele gezagsbeëindiging bij de moeder dient niet automatisch te leiden tot beëindiging van het gezag van de vader. De ouders hebben nooit een gezin gevormd, omdat de relatie al is beëindigd voor de geboorte van [minderjarige] . Er zit een significant verschil in opstelling en mogelijkheden tussen de vader en de moeder. De stelling van de Raad dat bij handhaving van het gezag van één ouder er problemen zouden kunnen ontstaan met de omgang en de informatievoorziening aan de andere ouder is niet aan de orde. De vader geeft dan de regie hierover aan de hulpverlening. Dat er bij instandhouding van het gezag een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing nodig is, mag ook geen reden zijn voor de beëindiging van het gezag van de vader. Er is geen noodzaak tot beëindiging van zijn gezag en dit zou een schending opleveren van het family life op grond van artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Namens de man wordt verzocht het verzoek van de Raad af te wijzen.
Door en namens de moeder is aangegeven dat zij het er niet mee eens is dat zij nooit meer voor [minderjarige] kan zorgen. Zij vindt dat zij nooit een kans heeft gehad om met hulp voor hem te zorgen en nu de kans niet krijgt om een goede band met hem op te bouwen. De moeder is een periode niet naar de bezoeken met [minderjarige] gekomen, omdat zij het emotioneel niet aan kon om hem zo weinig te zien. Inmiddels komt ze al maanden de bezoeken na, maar nog niet bij de pleegouders omdat zij dit moeilijk vindt. De persoonlijke situatie van de moeder is verbeterd. Ze woont zelfstandig, krijgt maandelijks via een depot haar medicatie en is stabiel. Ze heeft een nieuwe persoonlijke begeleidster en deze begeleidster vindt dat de moeder wel meer aankan in het contact met [minderjarige] . De moeder wil de kans krijgen om voor [minderjarige] te kunnen zorgen. Zij vindt dat de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken, omdat er geen sprake is van onduidelijkheid over het perspectief voor [minderjarige] gezien zijn leeftijd. De instandhouding van het gezag van de moeder is niet schadelijk voor [minderjarige] . Er doen zich geen problemen voor in de gezagsuitoefening en het is ook niet concreet te verwachten dat in de toekomst problemen zich hierin voordoen. De voortzetting van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing levert ook geen nadeel voor hem op. Namens de moeder wordt daarom verzocht het verzoek af te wijzen. De moeder wil dat er gewerkt wordt naar een thuisplaatsing van [minderjarige] middels een verhoging van de frequentie van de bezoeken om een betere band met hem op te kunnen bouwen. Desgevraagd wordt namens de moeder aangegeven dat de grondslag voor het verzoek tot uitbreiding van de bezoekregeling, als het verzoek tot gezagsbeëindiging wordt afgewezen, de geschillenregeling van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is. Als het verzoek tot gezagsbeëindiging wordt toegewezen, wordt het verzoek gebaseerd op artikel 1:377a BW.
Vigere Pleegzorg heeft namens de pleegouders naar voren gebracht dat er bij de bezoeken van de ouders gekeken moet worden naar wat [minderjarige] aan kan en dat is eenmaal per week. Omdat de ouders niet tegelijk op bezoek kunnen komen, is de frequentie dus eenmaal per twee weken voor elke ouder. [minderjarige] heeft er hinder van ondervonden dat de moeder gedurende elf maanden niet op bezoek is geweest. Dit is van invloed geweest op hun onderlinge band. Ook dit soort procedures roepen spanningen op bij de moeder, waardoor zij niet op bezoek komt. Dat is een ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] . Het is voor [minderjarige] fijn om in zijn vertrouwde omgeving bij de pleegouders het bezoek te hebben, maar de moeder wil dit niet. De persoonlijk begeleider van de moeder heeft in april 2023 aangegeven dat er teveel van de moeder werd gevraagd door De GezinsManager tijdens het bezoek tussen de moeder en [minderjarige] . Dit is moeilijk te verenigen met de wens van de moeder om de bezoeken uit te breiden. Er wordt een groei in de band tussen de vader en [minderjarige] gezien. Er heeft ook al een keer een begeleid bezoek bij hem thuis plaatsgevonden. Er is weliswaar geen opvoedondersteuning ingezet, maar De GezinsManager begeleidt de vader intensief om hem beter te laten aansluiten bij [minderjarige] . De pleegouders ervaren geen onrust of onzekerheid omtrent het perspectief van de plaatsing van [minderjarige] .

De beoordeling

Op grond van artikel 1:266, eerste lid, BW kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof voor Rechten van de Mens (EHRM) op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de maatstaf voor een gezagsbeëindiging een andere dan die van de wetgever in artikel 1:266 BW. Bij artikel 1:266 BW is blijkens de memorie van toelichting ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid over in welk gezin hij verder zal opgroeien die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Voorts vereist artikel 8 EVRM niet alleen dat de maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34).
Daar waar de Nederlandse wetgever ervan uitgaat dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouder niet binnen een aanvaardbare termijn in staat is de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is, zoals overwogen in de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:76), het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband (het gezag) schadelijk is voor het kind (EHRM 6 oktober 2015 N.P./Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66). In latere jurisprudentie van het EHRM (waaronder EHRM 30 november 2017, Strand Lobben/Noorwegen nr. 37283/13) wordt deze lijn bevestigd.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat de vader en de moeder hun gezag niet hebben misbruikt. Van een situatie als vermeld in artikel 1:266, eerste lid, onder sub b BW is dus geen sprake.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt daarom voor of er sprake is van een situatie als vermeld in artikel 1:266, eerste lid, onder a BW.
Voorafgaand aan de beoordeling geeft de rechtbank aan dat de gezagspositie van de moeder en de gezagspositie van de vader afzonderlijk van elkaar zullen worden beoordeeld. De relatie van de moeder en de vader is immers al beëindigd voor de geboorte van [minderjarige] en zij hebben nimmer als gezin samengeleefd. Daarnaast is de hulpverlening ook individueel gericht (geweest). Ondanks dat de wet het als gezamenlijk gezag bestempelt, is er feitelijk nimmer sprake geweest van een gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders. Iedere ouder handelt individueel in relatie tot [minderjarige] en de situatie van de ouders verschillen veel van elkaar.
De rechtbank overweegt dat [minderjarige] nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd doordat hij niet kan worden opgevoed en kan wonen bij één van zijn ouders, terwijl de moeder de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin niet aanvaardt. [minderjarige] is al voor zijn geboorte onder toezicht gesteld. Hij is, toen hij slechts enkele weken oud was, in het pleeggezin van de pleegouders geplaatst. Uit de daaraan voorafgaande plaatsing in het moeder-kindhuis en het onderzoek van De GezinsManager van begin 2022 is gebleken dat de moeder en de vader onvoldoende in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Uit de overgelegde stukken, waaronder het door de GI overgelegde verslag van De GezinsManager en de mondelinge behandeling, is de rechtbank gebleken dat de vader en de moeder nog steeds onvoldoende in staat zijn de opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Hoewel het contact tussen de vader en [minderjarige] goed verloopt, is daarin nog wel ondersteuning en motivatie nodig vanuit de hulpverlening. Door de psychische kwetsbaarheid van de vader is hij onvoldoende in staat alle behoeften van [minderjarige] te overzien en daarbij in voldoende mate aan te sluiten om de opvoeding te kunnen dragen. De moeder is door haar psychische problematiek en beperkte vaardigheden niet in staat een veilige, stabiele en voorspelbare leefomgeving aan [minderjarige] te bieden. Hoewel de moeder aangeeft dat haar situatie recent is verbeterd, wordt er ook gezien dat de moeder niet in staat is om tijdens de bezoekmomenten voldoende aan te sluiten bij [minderjarige] . Er wordt onvoldoende een (groei in de) emotionele band tussen de moeder en [minderjarige] gezien. Daarnaast is gebleken dat de moeder bij spanningen uit het contact gaat, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] is.
Gezien het voormelde acht de rechtbank het perspectief van [minderjarige] duidelijk, namelijk dat hij verder zal opgroeien bij de pleegouders. [minderjarige] verblijft inmiddels al ruim twee jaar in het perspectiefbiedende pleeggezin. Ondanks dat [minderjarige] , gezien zijn zeer jonge leeftijd, (nog) geen gevoelens van onduidelijkheid ervaart over zijn opgroeiperspectief is de aanvaardbare termijn voor hem al wel verstreken. Deze termijn gaat immers ook over de ontwikkeling van [minderjarige] , zoals op het gebied van hechting en op sociaal-emotioneel gebied, waarvoor het van belang is om binnen deze aanvaardbaar te achten termijn duidelijkheid te verschaffen ten behoeve van [minderjarige] aan hem en aan de voor hem belangrijke volwassenen om hem heen.
Gezien het voormelde is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan. Vervolgens ligt er beoordeling aan de rechtbank voor of is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging, namelijk of voortzetting van het gezag van de vader en het gezag van de moeder schadelijk is voor [minderjarige] .
Ten aanzien van de vader overweegt de rechtbank dat uit alle feiten en omstandigheden blijkt dat hij de situatie rondom [minderjarige] aanvaardt zoals deze nu is. Dat de vader de hoop heeft of de wens uitspreekt ooit in een bepaalde mate voor [minderjarige] te mogen zorgen, betekent voor de rechtbank niet dat hij niet voldoende duurzaam instemt met de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders. Hij stelt de plaatsing van [minderjarige] niet ter discussie. Hij bezoekt [minderjarige] in het pleeggezin en toont daarmee zijn emotionele toestemming voor het verblijf van [minderjarige] aldaar. Hij stemt in met de bezoekregeling zoals deze nu loopt, werkt mee aan de hulpverlening van De GezinsManager en volgt deze hulpverlening in de adviezen omtrent deze bezoekregeling.
Ten aanzien van de moeder overweegt de rechtbank dat het zorgelijk is dat de moeder de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin niet aanvaardt. Ze wil [minderjarige] ook niet in het pleeggezin bezoeken, waardoor [minderjarige] het contact met de moeder op het kantoor van de GI heeft. Daarentegen is uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling niet gebleken dat zij [minderjarige] belast of de plaatsing bij de pleegouders tegenwerkt middels haar gezagspositie. Ook stelt de moeder dat haar persoonlijke omstandigheden zijn verbeterd en stabieler zijn geworden in de afgelopen periode. Daarnaast ervaart [minderjarige] , door zijn zeer jonge leeftijd, (nog) geen gevoelens van onduidelijkheid over zijn perspectief. Het feit dat de moeder de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin nog niet heeft aanvaard, vindt de rechtbank gezien voormelde omstandigheden op dit moment onvoldoende om te stellen dat voortzetting van het gezag van de moeder schadelijk is voor [minderjarige] .
Zowel de vader als de moeder hebben vanuit hun gezagspositie geen beslissingen omtrent [minderjarige] tegengewerkt. Ook is niet gebleken dat er beslissingen omtrent [minderjarige] niet tijdig genomen konden worden door toedoen van de vader of de moeder.
De rechtbank constateert dat het verzoek van de Raad met name is gebaseerd op mogelijke toekomstige factoren, namelijk dat [minderjarige] op termijn wellicht wel gevoelens van onzekerheid gaat ervaren over zijn perspectief en dat er mogelijk problemen komen in de gezagsuitoefening door de vader en de moeder. Dit zijn echter onzekere toekomstige omstandigheden. De rechtbank ziet in de huidige omstandigheden geen aanleiding om hierop te anticiperen. Het is nog volstrekt onduidelijk of [minderjarige] gevoelens van onzekerheid over zijn opgroeiperspectief zal gaan ervaren. In de visie van de rechtbank kan, met het gegeven dat voor de rechtbank het perspectief van [minderjarige] duidelijk is, namelijk dat hij zal blijven wonen en opgroeien bij de pleegouders, nog de stap worden gezet om te bekijken wat de moeder verder nodig heeft en vanuit de hulpverlening aangeboden kan krijgen om deze situatie te gaan aanvaarden. Dit om te voorkomen dat [minderjarige] in de toekomst door de moeder zal worden belast. De vader aanvaardt de situatie al. Zoals reeds overwogen zijn er vooralsnog geen problemen ten aanzien van belangrijke beslissingen omtrent [minderjarige] voorgevallen door de gezagsuitoefening van de vader of de moeder. De zorgen van de Raad in hoeverre de vader en de moeder in staat zijn om tijdig en weloverwogen gezagsbeslissingen te nemen zijn onvoldoende onderbouwd. De rechtbank vindt het verzoek van de Raad dan ook prematuur. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd en evenmin is gebleken dat de belangen van [minderjarige] op dit moment worden geschaad indien de vader en de moeder hun gezag behouden.
De rechtbank realiseert zich dat voortzetting van de plaatsing van [minderjarige] in het vrijwillig kader op dit moment niet mogelijk is en dat afwijzing van het verzoek van de Raad tot gevolg heeft dat jaarlijks een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zal moeten worden gedaan, terwijl de ondertoezichtstelling niet de geëigende maatregel meer is, omdat niet meer gewerkt wordt naar een thuisplaatsing van [minderjarige] . Deze omstandigheden vormen op zichzelf echter onvoldoende grondslag voor beëindiging van het gezag van de vader en het gezag van de moeder.
Gezien het voormelde zal de rechtbank het verzoek van de Raad afwijzen.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de bezoekregeling overweegt de rechtbank als volgt. De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op de geschillenregeling van artikel 1:262b BW.
Op grond van dit artikel kunnen geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen aan de kinderrechter worden voorgelegd. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de geschillenregeling in het leven is geroepen om te voorzien in de mogelijkheid om verschillen van mening over de aanpak van problemen die gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling ontstaan tussen de GI en (één van) de ouders, aan de kinderrechter voor te kunnen leggen. Blijkens de Memorie van Antwoord (Kamerstukken I 2011/12, 32015) heeft de wetgever met betrekking tot de geschillenregeling aangegeven dat hiervan naar verwachting gebruik zal worden gemaakt in die gevallen dat de wet niet in een specifieke procedure voorziet. Bij een geschil over een contactregeling tussen een ouder met gezag en een uithuisgeplaatste minderjarige in het kader van de ondertoezichtstelling voorziet de wet echter al in een mogelijkheid om dit geschil te laten toetsen door de kinderrechter. De GI heeft immers de mogelijkheid (eventueel op verzoek van een ouder) een schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 1:265f BW af te geven, waarna de ouder met gezag binnen twee weken een verzoek bij de kinderrechter kan indienen tot het geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren van de schriftelijke aanwijzing. Ook in de situatie dat de GI (binnen twee weken) geen beslissing neemt, kan de ouder dit als een fictieve weigering van de GI aan de kinderrechter voorleggen. Tegen de uitspraak van de kinderrechter staat vervolgens, anders dan tegen een uitspraak in het kader van de geschillenregeling, hoger beroep open. Er bestaat dus een met rechtswaarborgen beklede rechtsingang voor de moeder.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is niet gebleken dat de GI een schriftelijke aanwijzing heeft afgegeven. Tevens heeft de moeder ook hier (nog) niet om verzocht aan de GI. Het is aan de moeder om haar verzoek tot wijziging van de contactregeling eerst voor te leggen aan de GI, alvorens dit in het kader van artikel 1:265f BW voorgelegd kan worden aan de kinderrechter.
De moeder zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek op grond van artikel 1:262b BW.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek van de Raad af;
verklaart de moeder niet ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2023 door mr. Combee, mr. Phillips en mr. Skrotzki, kinderrechters, in aanwezigheid van mr. Verger-Maas als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.