4.1.2De bewijsoverwegingen
Verdachte wordt er van verdacht dat hij op 28 juli 2022 2325 kilo oesters heeft geraapt in beschermd natuurgebied (feiten 1 en 2) en daartoe een plaats heeft betreden waar de toegang was verboden (feit 3).
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht alle drie de feiten wettig en overtuigend bewezen
Het standpunt van verdachte
Verdachte heeft erkend dat hij samen met anderen 2325 kilo oesters heeft geraapt maar zich ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten op het standpunt gesteld dat het hij het perceel waarop hij dat heeft gedaan heeft gehuurd en dat hij op grond daarvan gerechtigd was het perceel met de zijnen te betreden om oesters te verzamelen. Verdachte heeft daartoe een overeenkomst met een kaart als bijlage overgelegd. Op die kaart staan twee kleine rood gearceerde gebieden en een groot omlijnd gebied van welk laatste gebied verdachte heeft verklaard dat dat ook onder de huurovereenkomst valt. In de tekst van de overeenkomst staat de oppervlaktemaat van het gehuurde. Verdachte heeft aangevoerd dat als hij daar niet mocht komen hij net een boer zou zijn die zijn eigen land niet zou mogen betreden.
De economische politierechter oordeelt als volgt.
De economische politierechter heeft op basis van het proces-verbaal vastgesteld dat de plaats waar verdachte oesters heeft geraapt niet een plaats waar verdachte een persoonlijk recht heeft om oesters te rapen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gelet op de in de overeenkomst genoemde oppervlakte het gehuurde alleen de twee kleine rood gearceerde gebieden kan betreffen en niet het grote omlijnde gebied. Het verweer van verdachte mist daarom feitelijke grondslag.
Feit 1
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte, de aangetroffen oesters en de het proces-verbaal kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte zonder vergunning in een natura-2000-gebied 2325 kilo oesters heeft geraapt.
Ter beoordeling ligt vervolgens de vraag of het rapen van (te veel) oesters moet worden beschouwd als “het realiseren van een project” in de zin artikel 2.7 lid 2 Wet natuurbescherming (hierna Wnb).
De Wnb zelf geeft geen definitie van gebezigde term “project”. Ook de Habitatrichtlijn (92/43/EEG) waaruit het begrip “project” is overgenomen geeft geen definitie. De Europese Commissie heeft op 21 november 2018 wel een document (C(2018) 7621) uitgegeven met de bedoeling lidstaten richtsnoeren te verschaffen betreffende de interpretatie van bepaalde belangrijke begrippen die worden gebruikt in artikel 6 van de habitatrichtlijn. Hierin staat bij de toelichting op het begrip Project in paragraaf 3.4:
Aangezien de habitatrichtlijn geen definitie van "plan" of "project" bevat, moet rekening
worden gehouden met de algemene beginselen van interpretatie, met name het beginsel dat
een afzonderlijke bepaling van EU-recht moet worden geïnterpreteerd op basis van de
bewoording en het doel van de bepaling evenals de context waarin de bepaling voorkomt.
Er zijn twee argumenten voor een ruime interpretatie van "plan" en "project":
- Ten eerste bevat de richtlijn geen omschrijving van de reikwijdte van "plan" of "project"
door verwijzing naar een bepaalde categorie van een van beide. In plaats daarvan is de
belangrijkste beperkende factor de vraag of zesignificante gevolgenhebben voor een
gebied.
- Ten tweede brengt de voortgezette toepasselijkheid van artikel 6, lid 2, op activiteiten die
zijn uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 6, leden 3 en 4, ook met zich mee dat,
hoe beperkter "plan" en "project" worden omschreven, hoe minder mogelijkheden er
kunnen zijn om een afweging te maken tussen een instandhoudingsbelang en een
schadelijke niet-instandhoudingsbelang, en bijgevolg om de juiste toepassing te
waarborgen van artikel 6, lid 2, d.w.z. verslechtering en verstoring te vermijden.
Voorts staat in paragraaf 3.3 een opmerking over de relatie tussen artikel 6 lid 2 en artikel 6 lid 3:
Zowel artikel 6, lid 2, als artikel 6, lid 3, beoogt negatieve gevolgen voor een gebied te
voorkomen. Artikel 6, lid 2, heeft tot doel verslechtering of storende factoren die een
significant effect zouden kunnen hebben, te voorkomen. In het geval van artikel 6, lid 3, is
het doel te voorkomen dat plannen of projecten worden goedgekeurd die de natuurlijke
kenmerken van het gebied aantasten. De doelstellingen komen dan ook in grote lijnen
overeen. Er dient echter aan te worden herinnerd dat de bepalingen van artikel 6, lid 2, te
allen tijde voor het gebied gelden, terwijl die van artikel 6, lid 3, pas in beeld komen indien
een plan of project wordt voorgesteld datsignificante gevolgenvoor het gebied kan hebben.
Uit deze toelichting en ook op basis van de tekst van artikel 2.7 lid 2 volgt dat pas kan worden gesproken van een (vergunningplichtig) project als dat project significante gevolgen voor het gebied kan hebben.
Gelet op het beroepsmatige karakter van de activiteiten, het feit dat hij dat deed met drie anderen en de geraapte hoeveelheid van 2325 kilo is de economische politierechter van oordeel dat dergelijke activiteiten van verdachte in min of meerdere mate verstorend of verslechterend kunnen werken. Daar staat tegenover dat het gebied waar verdachte oesters heeft geraapt uitgestrekt is. Aan een project wordt echter de eis gesteld dat het
significantegevolgen voor het gebied kan hebben en bedoeld is om de overheid de mogelijkheid te geven te voorkomen dat projecten worden goedgekeurd die de natuurlijke kenmerken van het gebied aantasten.
Op grond van het bovenstaande is de economische politierechter van oordeel dat onvoldoende bewijsmiddelen in het dossier aanwezig om tot het oordeel te kunnen komen dat het rapen van de betreffende hoeveelheid oesters significante gevolgen heeft voor het gebied en dat de activiteiten de natuurlijke kenmerken van het gebied aantasten. Een factor die daarbij van belang zou kunnen zijn is de hoeveelheid geraapte oesters in relatie tot de totale oesterpopulatie in het betreffende gebied. Dergelijke informatie ontbreekt en evenmin blijkt uit de bewijsmiddelen wat de impact zou kunnen zijn op de natuurlijke kenmerken van het gebied. Om deze reden ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 2
Verdachte heeft bij eb op een drooggevallen perceel 2325 oesters geraapt. Verbalisanten hebben dat gerelateerd en verdachte heeft dat ook ter zitting erkend.
De tenlastelegging is gebaseerd op de strafbepaling van artikel 3.6 Omgevingsverordening Zeeland 2018. Deze luidt:
Het is een ieder die zichlangs, op of ondereen oppervlaktewater bevindt verboden, zonder ontheffing van gedeputeerde staten:
b. waterdieren nodeloos te verontrusten, te vangen, te doden, voorhanden te hebben of te vervoeren;
c. voorwerpen bij zich te hebben die kennelijk tot doel hebben een onder a of b verboden handeling te verrichten;
Aan verdachte is ten laste gelegd dat verdachte de handelingen
op/in de Oosterscheldeheeft gepleegd en dat hij de verboden handelingen heeft verricht terwijl hij zich
op en/of onder voornoemd oppervlaktewater bevond.
Verdachte heeft de handelingen verricht op het bij eb drooggevallen perceel. Dat betekent dat hij zich
langshet oppervlaktewater van de Oosterschelde bevond. Er zijn geen bewijsmiddelen waaruit blijkt dat verdachte zich op het oppervlaktewater of in het oppervlaktewater van de Oosterschelde heeft bevonden.
Gelet op de voor de -ook voor het beschermde belang- wezenlijk andere plaats en de omstandigheid dat “langs het water” in de tenlastelegging twee maal niet is genoemd, is de rechtbank van oordeel dat het geen kennelijke verschrijving is en evenmin kan worden ingelezen.
Verdachte wordt daarom ook van dit feit vrijgesproken.
Feit 3
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verdachte zich bevond op een plaats waar volgens de tenlastelegging een toegangsbeperkingbesluit van kracht was. Verdachte heeft erkend dat hij zich daar bevond. Hierboven is al aangegeven dat verdachte ook geen persoonlijk recht had zich binnen gebied te mogen bevinden.
Hieruit volgt dat dit feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.