ECLI:NL:RBZWB:2023:9440

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
10389477 \ CV EXPL 23-589
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen in het kader van budgetbeheer, met beoordeling van redelijkheid en billijkheid

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een budgetbeheerder, aangeduid als [eiser], en een cliënt, aangeduid als [gedaagde]. De zaak betreft een vordering van [eiser] tot betaling van onbetaalde facturen die voortvloeien uit twee doorlopende overeenkomsten voor budgetbeheer die tussen partijen zijn gesloten in 2020 en 2021. [gedaagde] heeft de facturen, die in totaal € 2.587,66 bedragen, niet betaald, en [eiser] vordert daarnaast buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.

De procedure is gestart na een tussenvonnis van 10 mei 2023 en een mondelinge behandeling op 9 oktober 2023. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] in 2020 en 2021 overeenkomsten heeft ondertekend, maar dat er geen beheerrekening of leefgeldrekening is geopend. [eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] verantwoordelijk was voor het verstrekken van de benodigde machtiging om deze rekeningen te openen, maar dat [gedaagde] hier niet aan heeft voldaan. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat het onaanvaardbaar is dat [gedaagde] de kosten voor de periode juli 2020 tot en met november 2021 moet betalen, gezien de omstandigheden van de zaak en de kwetsbare positie van [gedaagde].

De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] voor de maandelijkse vergoedingen over de genoemde periode afgewezen, maar heeft wel geoordeeld dat [gedaagde] de kosten voor de intake en het afsluiten van het dossier moet betalen. Uiteindelijk is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 992,82, vermeerderd met wettelijke rente en een bedrag van € 180,20 aan buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10389477 \ CV EXPL 23-589
Vonnis van 8 november 2023
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. T.W.M. Wooning,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R. Wouters.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 mei 2023 en de daarin genoemde stukken,
- de aanvullende producties van [eiser] ,
- de mondelinge behandeling van 9 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft in 2020 een intakegesprek gehad met [eiser] voor het inschakelen van [eiser] in het kader van budgetbeheer. [gedaagde] heeft een Inkomens- & budgetbeheer Overeenkomst (hierna: de overeenkomst 2020) van [eiser] ondertekend. In de overeenkomst 2020 is onder meer bepaald dat:
“(…)
  • Er worden bij de ING bank twee of indien nodig drie rekeningen geopend op naam van de klant. 1. Een beheerrekening, waarop de inkomsten en uitgaven zullen worden beheerd door de inkomens- en budgetbeheerder. 2. Een leefgeldrekening, waarop het leefgeld wordt gestort. (…)
  • De kosten die ten laste komen van de klant bedragen een eenmalig intaketarief van € 299,99, een maandelijkse vergoeding van € 94,- en een eenmalig tarief voor afsluiten van het dossier € 269,99 inclusief BTW. (…)
  • De klant blijft zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van volledige en juiste informatie/gegevens. Dit valt niet onder de verantwoordelijkheid van [eiser] .
  • [eiser] behoudt zich het recht om de overeenkomst per direct te staken, indien de klant zich niet conformeert aan de overeenkomst.
(…)”
2.2.
In 2021 heeft [gedaagde] opnieuw contact opgenomen met [eiser] en heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. [gedaagde] heeft wederom een Inkomens- & budgetbeheer Overeenkomst (hierna: de overeenkomst 2021) van [eiser] getekend. In de overeenkomst 2021 is, voor zover hiervan belang, het volgende bepaald:
“(…)
  • Er worden bij de ING bank twee of indien nodig drie rekeningen geopend op naam van de klant. 1. Een beheerrekening, waarop de inkomsten en uitgaven zullen worden beheerd door de inkomens- en budgetbeheerder. 2. Een leefgeldrekening, waarop het leefgeld wordt gestort. (…)
  • De kosten die ten laste komen van de klant bedragen een eenmalig intaketarief van € 308,85, een maandelijkse vergoeding van € 96,78 en een eenmalig tarief voor afsluiten van het dossier € 277,97 inclusief BTW. (…)
  • De klant blijft zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van volledige en juiste informatie/gegevens. Dit valt niet onder de verantwoordelijkheid van [eiser] .
  • [eiser] behoudt zich het recht om de overeenkomst per direct te staken, indien de klant zich niet conformeert aan de overeenkomst.
(…)”
2.3.
Zowel na ondertekening van de overeenkomst 2020 als na ondertekening van de overeenkomst 2021 is er geen beheerrekening en/of leefgeldrekening geopend op naam van [gedaagde] .
2.4.
Bij e-mail van 7 april 2022 heeft [eiser] aan [gedaagde] bericht dat het budgetbeheer is beëindigd.
2.5.
Bij e-mail van 20 mei 2022 en bij brief van 28 juli 2022 heeft [eiser] [gedaagde] eraan herinnerd de facturen over de periode juli 2020 tot en met maart 2022, in totaal 25 facturen voor een totaalbedrag van € 2.587,66, aan haar te betalen. [gedaagde] heeft die facturen niet betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 2.587,66 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf dagvaarding, alsmede betaling van € 464,36 aan buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf dagvaarding en met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten te vermeerderen met de wettelijk rente daarover.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering - samengevat - het volgende ten grondslag. [eiser] is met [gedaagde] zowel op 12 juli 2020 als op 7 september 2021 een doorlopende overeenkomst aangegaan op grond waarvan [eiser] werkzaamheden in het kader van budgetbeheer voor [gedaagde] zou verrichten tegen een door [gedaagde] te betalen maandelijks bedrag. [eiser] heeft over de maanden juli 2020 tot en met maart 2022 maandelijks een bedrag bij [gedaagde] in rekening gebracht. [gedaagde] is op grond van de overeenkomsten voorts gehouden om de kosten van de intake en de kosten voor het afsluiten van het dossier aan [eiser] te betalen. [eiser] heeft voor de intake bij factuur van 28 juli 2020 een bedrag van € 300,00 bij [gedaagde] in rekening gebracht en voor het afsluiten van het dossier bij factuur van 17 maart 2022 een bedrag van € 291,54. [gedaagde] heeft ten onrechte alle facturen van [eiser] onbetaald gelaten.
[eiser] wijst erop dat zij weliswaar geen beheerrekening en/of leefgeldrekening op naam van [gedaagde] heeft kunnen openen maar dat dit voor rekening en risico van [gedaagde] dient te blijven. Op grond van de gesloten overeenkomsten was [gedaagde] namelijk zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van volledige en juiste informatie/gegevens aan [eiser] . Door toedoen van [gedaagde] konden de rekeningen niet worden geopend. [gedaagde] heeft namelijk, ondanks herhaalde verzoeken van de zijde van [eiser] , nagelaten de voor het openen van die rekeningen benodigde machtiging aan [eiser] te verstrekken. Ook nam zij, ondanks pogingen van de zijde van [eiser] om met [gedaagde] in contact te treden, geen contact met [eiser] op. [eiser] stelt om die reden uiteindelijk de overeenkomst 2021 met [gedaagde] te hebben opgezegd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Allereerst voert [gedaagde] aan dat [eiser] de overeenkomsten niet heeft ondertekend. Zij stelt dat er dus geen sprake is geweest van aanbod en aanvaarding in de zin van artikel 6:217 BW, zodat er geen overeenkomst tussen haar en [eiser] tot stand is gekomen. Dit betoog treft geen doel en wordt daarom verworpen. Het aangaan van een overeenkomst als hier aan de orde is vormvrij. De door [eiser] aan [gedaagde] verstrekte schriftelijke overeenkomsten vormen het aanbod van [eiser] aan [gedaagde] om met haar een overeenkomst te sluiten. Uit die overeenkomsten volgt dat het aanbod van [eiser] inhield dat zij werkzaamheden voor [gedaagde] zou gaan verrichten in het kader van budgetbeheer en dat [gedaagde] haar daarvoor de in overeenkomst opgenomen maandelijkse bedragen zou betalen. [gedaagde] heeft beide overeenkomsten ondertekend. Daarmee is het aanbod van [eiser] aanvaard en zijn de overeenkomsten tot stand gekomen. Dat de overeenkomsten niet door [eiser] zijn voorzien van een handtekening doet aan een ander en ander niet af.
4.2.
[gedaagde] stelt vervolgens dat [eiser] in het kader van budgetbeheer geen werkzaamheden voor haar heeft verricht, zodat [eiser] haar onterecht kosten in rekening heeft gebracht. De kantonrechter overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] het beoogde budgetbeheer niet heeft kunnen uitvoeren. Zij heeft namelijk geen beheerrekening en/of leefgeldrekening voor [gedaagde] kunnen openen. Voor het openen van dergelijke rekeningen was namelijk vereist dat [gedaagde] haar een machtiging zou verstrekken en zulks is nimmer gebeurd. Op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst lag het op de weg van [gedaagde] om [eiser] een (bank-)machtiging te verstrekken of in ieder geval haar medewerking te verlenen aan het (doen) machtigen van [eiser] om op haar naam rekeningen te openen en te beheren. [gedaagde] heeft niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist dat [eiser] haar verscheidene malen om een ondertekende machtiging c.q. het verlenen van medewerking aan het regelen van de bankzaken heeft verzocht. In zoverre is [gedaagde] derhalve in gebreke gebleven. Echter, in het onderhavige geval volgt daaruit niet dat de vordering van [eiser] geheel toewijsbaar is. De kantonrechter oordeelt dat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De kantonrechter overweegt als volgt.
4.4.
Voorop wordt gesteld dat de dienstverlening van [eiser] is gericht op een groep kwetsbare mensen die overwegend hulp bij haar vraagt vanwege financiële problemen. Het is daarbij de taak van [eiser] als budgetbeheerder om te helpen bij het op orde brengen van de financiën en bij het beheren van het geld van die cliënten. Van [eiser] als budgetbeheerder mag daarom worden verwacht dat zij zorgvuldig handelt en probeert te voorkomen dat de financiële positie van haar cliënten verslechtert, zoals door het ontstaan van nieuwe schulden uit hoofde van de overeenkomsten tussen haar en haar cliënten. In zoverre is dan ook in de verhouding tussen [eiser] en haar cliënten sprake van ongelijkheid en dat dient naar het oordeel van de kantonrechter mee te wegen bij de beoordeling van deze zaak.
4.5.
Als onweersproken is komen vast te staan dat [gedaagde] vanwege financiële en mentale problemen hulp bij [eiser] zocht voor het op orde brengen van haar financiën en dat [eiser] van haar kwetsbare situatie bij het aangaan van de overeenkomsten ook op de hoogte was. [gedaagde] was niet in staat haar (financiële) situatie te overzien en zat mentaal in de put. Voor het op orde brengen van haar financiën was zij afhankelijk van [eiser] . Gelet op die omstandigheden en gelet op haar positie als budgetbeheerder had [eiser] aan [gedaagde] duidelijk moeten maken dat de machtiging nodig was voor het kunnen uitvoeren van het budgetbeheer en dat [gedaagde] de maandelijkse vergoeding ook verschuldigd zou zijn zolang zij die machtiging niet zou hebben verleend. Dat dit is gebeurd is voor wat betreft de periode juli 2020 tot en met november 2021 niet gebleken. Weliswaar heeft [eiser] aangevoerd dat zij “onnoemelijk veel keren” heeft geprobeerd om in contact te komen met [gedaagde] om haar te helpen bij het verlenen van de machtiging maar dat [gedaagde] nimmer reageerde of niet kwam opdagen op afspraken, maar dit betoog is, gelet ook op de betwisting daarvan door [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd.
4.6.
De kantonrechter acht ook van belang dat [eiser] op geen enkele wijze heeft aangetoond dat [gedaagde] op de hoogte was van de steeds verder oplopende vordering als gevolg van het verstrijken van de tijd. Weliswaar is ter zitting door [eiser] verklaard dat bij het aangaan van de overeenkomt 2021 “ongetwijfeld” is gesproken over de openstaande vordering uit hoofde van de overeenkomst 2020, maar dit blijkt verder nergens uit. Het zou naar het oordeel van de kantonrechter ook voor de hand hebben gelegen dat in de schriftelijke overeenkomst die partijen in 2021 hebben gesloten, of in enige andere correspondentie tussen partijen, iets zou zijn vermeld over de omstandigheid dat [gedaagde] in de visie van [eiser] nog een forse schuld aan haar had uit hoofde van de aan die tweede overeenkomst voorafgegane periode. Een dergelijke passage ontbreekt in de in 2021 ondertekende overeenkomst. Van enige andere correspondentie waarin dit aan de orde is gesteld is niet gebleken. Daar komt bij dat, zoals blijkt uit het dossier, alle termijnfacturen zijn geadresseerd aan het postbusadres van [eiser] zelf. [gedaagde] heeft die facturen gedurende de looptijd van beide overeenkomsten niet zelf ontvangen. [gedaagde] is kennelijk pas op de hoogte geraakt van die facturen na het beëindigen van de overeenkomst 2021.
4.7.
Naar het oordeel van de kantonrechter dient bij de beoordeling van de vordering van [eiser] ook mee te wegen dat [eiser] , indien zij door toedoen van een cliënt feitelijk niet in staat is het budgetbeheer uit te voeren, de mogelijkheid heeft om de overeenkomst op te zeggen. Dit is ook met zoveel woorden in de door [eiser] gehanteerde schriftelijke overeenkomsten tot uiting gebracht. Mede in dat licht bezien acht de kantonrechter het onbegrijpelijk dat de overeenkomst 2020 niet na korte tijd door [eiser] is beëindigd, zoals zij wel gedaan heeft met de in 2021 gesloten overeenkomst 2021 vanwege het uitblijven van een machtiging van [gedaagde] . Gelet op de ongelijkheid van partijen, zoals hiervoor overwogen, rekent de kantonrechter het [eiser] ook aan dat zij de overeenkomst 2020 meer dan een jaar heeft laten voortduren, zonder dat is gebleken dat [eiser] gedurende die periode [gedaagde] heeft gesommeerd om de machtiging te verlenen en haar erop heeft gewezen dat ondanks het uitblijven van de machtiging [gedaagde] wel de maandelijkse vergoeding is verschuldigd.
4.8.
Voorgaande omstandigheden maken dat de vordering voor zover die ziet op betaling van de maandelijkse vergoeding voor budgetbeheer over de periode juli 2020 tot en met november 2021 wordt afgewezen. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde] dit deel moet betalen. Dit geldt eveneens voor de facturen 10 december 2020 van € 7,26 en 4 oktober 2021 van € 6,00. Voor die facturen, met omschrijving doorbelasten bankkosten, ontbreekt ook een onderbouwing op grond waarvan [gedaagde] deze bedragen aan [eiser] verschuldigd zou zijn.
4.9.
Dat [gedaagde] nadat zij tot betaling van de facturen is gesommeerd een betalingsregeling heeft afgesproken, die vervolgens is vervallen omdat [gedaagde] de betalingsregeling niet is nagekomen, staat aan voorgaand oordeel met betrekking tot de gedeeltelijke afwijzing van de vordering niet in de weg. Het treffen van een betalingsregeling betekent op zichzelf nog niet dat [gedaagde] erkent dat zij de facturen moet betalen.
4.10.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] de door [eiser] gevorderde maandelijkse vergoeding over de periode december 2021 tot en met maart 2022 wel moet betalen. Vast staat dat op 14 december 2021 een Teams-vergadering tussen partijen was gepland om het budgetbeheer verder op te starten en om te realiseren dat [gedaagde] een machtiging zou verlenen en dat deze afspraak uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden. In het midden kan blijven wie niet op die afspraak is verschenen. Ook kan in het midden blijven of er al dan niet gereageerd is op het WhatsApp-bericht van [gedaagde] van 14 december 2021. Uit de overgelegde e-mailberichten van 6 januari 2022, 11 februari 2022 en 15 maart 2022 van [eiser] volgt dat zij diverse malen heeft geprobeerd om in contact te komen met [gedaagde] om het budgetbeheer op te starten en dat hierop niet door [gedaagde] is gereageerd. Deze pogingen om contact met [gedaagde] te krijgen zijn door [gedaagde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat [gedaagde] niet op deze berichten heeft gereageerd dient dan ook hoe vervelend haar persoonlijke omstandigheden op dat moment wellicht ook waren, voor haar rekening en risico te komen.
4.11.
[gedaagde] is ook de door [eiser] gevorderde kosten voor de intake, een bedrag van € 300,00, verschuldigd aan [eiser] . Hoewel [eiser] op haar website aangeeft dat een aanmeldgesprek vrijblijvend is, kan [gedaagde] daar niet op teruggevallen. Vast staat dat er een tweede gesprek in 2021 heeft plaatsgevonden en er een intake heeft plaatsgevonden. De kosten voor het afsluiten van het dossier een bedrag van € 291,54 wordt eveneens toegewezen.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal aan hoofdsom het volgende bedrag wordt toegewezen.
  • facturen december 2021 tot en met maart 2022 € 401,28
  • intakegesprek € 300,00
  • afsluiten dossier
totaal € 992,82
4.13.
Nu [gedaagde] met betaling van het bedrag van € 992,82 in verzuim is, is zij de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag verschuldigd. De wettelijke rente wordt toegewezen op de wijze zoals hierna in de beslissing is vermeld.
4.14.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering van € 464,36 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 180,20 (inclusief BTW) bij € 992,82 in hoofdsom. De kantonrechter wijst daarom € 180,20 toe. De kantonrechter tekent daarbij aan dat [eiser] aan [gedaagde] een aanmaning heeft gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
4.15.
Omdat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 992,82, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 23 februari 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 180,20 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 23 februari 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten dient te dragen,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023.