In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een parkeerboete die was opgelegd aan [betrokkene] B.V. De boete was opgelegd omdat het voertuig op een zodanige wijze op de weg was geparkeerd dat gevaar of hinder voor het verkeer kon ontstaan. Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M. Lagas, stelde dat de boete ten onrechte aan hen was opgelegd, omdat de gedraging was verricht door de laatste huurder van het voertuig. Betrokkene deed een beroep op artikel 8 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), waarin staat dat de kentekenhouder niet aansprakelijk is als er een schriftelijke huurovereenkomst is die aantoont wie de huurder was ten tijde van de gedraging.
De kantonrechter heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de gedraging is gepleegd op 27 juni 2022. De gemachtigde van betrokkene voerde aan dat de huurovereenkomst pas eindigde op het moment dat de huurder het voertuig correct parkeerde. De zittingsvertegenwoordiger, mr. C.M. Oostdam, betwistte dit en stelde dat de huurovereenkomst al was beëindigd voordat de gedraging werd vastgesteld. De kantonrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd aan betrokkene, omdat de huurovereenkomst niet duidelijk aantoonde wie de huurder was ten tijde van de gedraging. De kantonrechter verwierp het beroep op de algemene voorwaarden van betrokkene, omdat deze niet voldoende duidelijkheid boden over de start- en eindtijd van de huurovereenkomst.
De kantonrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.