In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een opgelegde parkeerboete. De betrokkene, een B.V., had een administratieve sanctie ontvangen en stelde dat de boete ten onrechte aan hen was opgelegd, omdat de gedraging zou zijn verricht door de laatste huurder van het voertuig. De gemachtigde van de betrokkene, mr. M. Lagas, voerde aan dat de huurovereenkomst nog van kracht was ten tijde van de gedraging, en dat de boete daarom niet aan de kentekenhouder kon worden opgelegd. De officier van justitie, vertegenwoordigd door mr. C.M. Oostdam, verwierp dit standpunt en stelde dat de huurovereenkomst was beëindigd voordat de gedraging was vastgesteld.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging, die op 5 november 2021 had plaatsgevonden, voldoende was vastgesteld op basis van de verklaring van de verbalisant en de overgelegde foto’s. De rechter benadrukte dat volgens artikel 5 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) de boete aan de kentekenhouder kan worden opgelegd als niet kan worden vastgesteld wie de bestuurder was. De kantonrechter verwierp het beroep op artikel 8 Wahv, omdat de betrokkene niet had aangetoond dat de huurovereenkomst ten tijde van de gedraging nog van kracht was. De verwijzing naar de algemene voorwaarden was niet voldoende om aan te tonen wie de huurder was op het moment van de gedraging.
Uiteindelijk verklaarde de kantonrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak is definitief en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep.