In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een parkeerboete die was opgelegd aan [betrokkene] B.V. De boete was opgelegd omdat het voertuig op 8 oktober 2021 op de Beverweg te Breda zodanig was geparkeerd dat gevaar of hinder voor het verkeer kon ontstaan. Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M. Lagas, stelde dat de boete ten onrechte aan hen was opgelegd, omdat de gedraging was verricht door de laatste huurder van het voertuig. Betrokkene deed een beroep op artikel 8 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), waarin staat dat de kentekenhouder niet aansprakelijk is als een schriftelijke huurovereenkomst kan worden overlegd die aantoont wie de huurder was ten tijde van de gedraging.
De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst niet duidelijk genoeg was om te concluderen dat de huurder ten tijde van de gedraging verantwoordelijk was. De kantonrechter verwierp het beroep van betrokkene en stelde vast dat de boete terecht was opgelegd aan de kentekenhouder. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een matiging van de boete met 25%.
Daarnaast werd betrokkene in het gelijk gesteld wat betreft de proceskostenvergoeding, die werd toegewezen voor de fase bij de kantonrechter. De kantonrechter besloot dat de boete werd gematigd tot € 75,00, plus administratiekosten, en dat het teveel betaalde bedrag van € 25,00 aan betrokkene moest worden terugbetaald. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken op 20 november 2023.