In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een parkeerboete die was opgelegd aan [betrokkene] B.V. De boete was opgelegd omdat het voertuig op 23 september 2021 op de Prinsenkade te Breda zodanig was geparkeerd dat gevaar of hinder voor het verkeer kon ontstaan. Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M. Lagas, stelde dat de boete ten onrechte aan hen was opgelegd, omdat de gedraging was verricht door de laatste huurder van het voertuig. Betrokkene deed een beroep op artikel 8 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), waarin staat dat de kentekenhouder niet aansprakelijk is als een schriftelijke huurovereenkomst kan worden overlegd die aantoont wie de huurder was ten tijde van de gedraging.
De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst niet duidelijk genoeg was om te concluderen dat de huurder ten tijde van de gedraging verantwoordelijk was. De kantonrechter verwierp het beroep van betrokkene en stelde vast dat de boete terecht was opgelegd aan de kentekenhouder. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een matiging van de boete met 25%.
Daarnaast werd betrokkene een proceskostenvergoeding toegekend, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan het bestuursorgaan was te wijten. De kantonrechter verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, wijzigde de beslissing van de officier van justitie en droeg deze op om het teveel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2023.