ECLI:NL:RBZWB:2023:9465

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2023
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
10215314 \ MB VERZ 22-959
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verkeersboete met gedeeltelijke gegrondverklaring en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan [betrokkene] B.V. was opgelegd. De boete was opgelegd voor het laten staan van een voertuig op een manier die gevaar of hinder voor het verkeer veroorzaakte op 21 oktober 2021. Betrokkene heeft tegen de beslissing van de officier van justitie beroep ingesteld, nadat deze het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van betrokkene, mr. M. Lagas, aangevoerd dat de boete ten onrechte was opgelegd, omdat de gedraging was verricht door de laatste huurder van het voertuig en niet door betrokkene zelf. De gemachtigde heeft een beroep gedaan op artikel 8 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) en verzocht om vernietiging van de boete.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond door de stukken in het dossier, waaronder verklaringen van de verbalisant en foto’s. De kantonrechter oordeelde dat de boete terecht aan betrokkene was opgelegd, omdat de huurovereenkomst niet op een duidelijke manier aantoonde wie de huurder ten tijde van de gedraging was. De kantonrechter verwierp het argument van de gemachtigde dat de huurovereenkomst doorliep tot het moment dat de huurder het voertuig correct parkeerde, en stelde vast dat de huurovereenkomst al was beëindigd voordat de gedraging was vastgesteld.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een matiging van de boete met 25%. De kantonrechter verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, wijzigde de beslissing van de officier van justitie en droeg deze op om het teveel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen. Tevens werd een proceskostenvergoeding toegewezen aan betrokkene, die werd berekend op basis van samenhangende zaken. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, en griffier K. Verdult, en is openbaar uitgesproken op 20 november 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Zittingsplaats Breda
zaaknummer.: 10215314 \ MB VERZ 22-959
CJIB-nummer: 3062 5422 4546 4654
uitspraakdatum: 20 november 2023
proces-verbaal van de zitting en uitspraak op een beroep op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv)
in de zaak van
naam :
[betrokkene] B.V.
adres : [adres]
woonplaats : [postcode] [plaats]
hierna: betrokkene
gemachtigde : mr. M. Lagas (Appjection)

Verloop van de procedure

Aan betrokkene is een administratieve sanctie (hierna: boete) opgelegd. Betrokkene heeft daartegen beroep ingesteld bij de officier van justitie. De officier van justitie heeft het beroep ongegrond verklaard. Tegen die beslissing is door betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
De zaak is behandeld op de zitting van 20 november 2023 Namens de officier van justitie is verschenen mr. C.M. Oostdam (hierna: zittingsvertegenwoordiger). Namens betrokkene is [naam] als gemachtigde verschenen. De kantonrechter heeft op de zitting uitspraak gedaan.

Standpunten

De gedraging waarvoor de boete is opgelegd luidt, kort omschreven:
voertuig zodanig op de weg laten staan dat gevaar wordt/kan worden veroorzaakt of verkeer wordt/kan worden gehinderd op 21 oktober 2021 op de Prinsenkade te Breda ( [kenteken] ).
De gemachtigde heeft namens betrokkene samengevat aangevoerd dat betrokkene ten onrechte als kentekenhouder is beboet. De gedraging is verricht door de laatste huurder. Gemachtigde heeft een beroep gedaan op artikel 8, aanhef en onder b, Wahv en heeft verzocht de boete te vernietigen. De reserveringsdetails - opgenomen in het overgelegde rittenoverzicht en het ‘ritbewijs’ - en het profiel van de huurder dienen tezamen te worden beschouwd als een huurovereenkomst.
Ter zitting heeft de gemachtigde voor de gronden verwezen naar het aanvullend beroepschrift. Daarin is niet langer betwist dat onder "ten tijde van de gedraging" in artikel 8, aanhef en onder b, Wahv, moet worden verstaan "ten tijde van de vaststelling van de gedraging". De gemachtigde stelt echter, onder verwijzing naar artikel 15 lid 1 van de Algemene voorwaarden [betrokkene] B.V., dat de verhuur van de scooter eindigt op het moment dat de huurder de scooter met inachtneming van de verkeersregels parkeert. Nu dit in deze zaak niet is gebeurd, stelt gemachtigde dat de huurovereenkomst ten tijde van de constatering van de gedraging niet was beëindigd, maar doorliep tot de scooter opnieuw gehuurd was of op juiste wijze was geparkeerd. Ter onderbouwing daarvan is een door betrokkene overeenkomstig de algemene voorwaarden opnieuw opgemaakte ‘trip receipt’ bijgevoegd, waarin is vermeld dat het einde van de huur en de overeenkomst de starttijd van het eerstvolgende huurmoment is.
Ter zitting heeft de gemachtigde, na het zien van de door de zittingsvertegenwoordiger toegezonden foto’s, hieraan toegevoegd dat de gedraging op zich en het veroorzaken van hinder niet worden betwist. De huurder is akkoord gegaan met de algemene voorwaarden. Onderdeel hiervan is dat de huurder niet in strijd met verkeersregels mag parkeren. De huurder is dan ook verantwoordelijk voor boetes die voortkomen uit de huurperiode.
De gemachtigde heeft nog aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden.
Gemachtigde heeft om proceskostenvergoeding gevraagd.
De zittingsvertegenwoordiger heeft verwezen naar de voor de zitting per mail toegezonden foto’s van de gedraging. Hij heeft verzocht het beroep inhoudelijk ongegrond te verklaren en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Bij het vaststellen van de huurperiode moet worden uitgegaan van de start- en eindtijd van de rit. De rit eindigt op het moment dat de huurder geen tegenprestatie meer is verschuldigd. Volgens artikel 7:201 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bij een huurovereenkomst vereist dat de huurder een tegenprestatatie voldoet. Het gerechtshof Leeuwarden heeft op 29 november 2010 op overeenkomstige wijze geoordeeld (ECLI:NL:GHLEE:2010:BQ4369). Uit de opnieuw opgemaakte ‘trip receipt’ blijkt dat voor de periode na het parkeren van de scooter geen huur is verschuldigd. In deze zaak is de huurovereenkomst dus al beëindigd voordat de gedraging is vastgesteld en de boete is opgelegd.
De zittingsvertegenwoordiger stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden en verzoekt de boete te matigen met 25%. Ten aanzien van de proceskostenvergoeding stelt de zittingsvertegenwoordiger zich primair op het standpunt dat deze dient te worden afgewezen, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan het bestuursorgaan is te wijten. Subsidiair stelt de zittingsvertegenwoordiger zich op het standpunt dat de proceskostenvergoeding enkel dient te worden toegewezen voor de fase bij de kantonrechter.

Overwegingen

Inhoudelijk
De kantonrechter is van oordeel dat uit de stukken in het dossier - met name uit de verklaring van de verbalisant en de foto’s - voldoende blijkt dat de gedraging waarvoor de boete is opgelegd, is verricht. De gedraging is door gemachtigde ook niet betwist.
Op grond van artikel 5 Wahv wordt, als niet direct kan worden vastgesteld wie de bestuurder is, de boete opgelegd aan de kentekenhouder.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder b, Wahv is dat anders indien de kentekenhouder een schriftelijke bedrijfsmatig aangegane huurovereenkomst van ten hoogste drie maanden overlegt waaruit blijkt wie ten tijde van de gedraging de huurder van het voertuig was.
Onder "ten tijde van de gedraging" moet worden verstaan "ten tijde van de vaststelling van de gedraging" (zie ECLI:NL:GHARL:2022:11123). Vast staat dat de gedraging is vastgesteld na het einde van de huurperiode zoals die blijkt uit het in eerste instantie overgelegde ritbewijs.
De stelling dat de scooter was verhuurd ten tijde van de gedraging omdat de huurperiode doorliep nu is geparkeerd in strijd met de verkeersregels wordt verworpen. Bij een beroep op artikel 8, aanhef en onder b, Wahv dient uit de huurovereenkomst eenduidig en zonder nadere uitleg te blijken wie de huurder ten tijde van de gedraging was. Betrokkene verwijst hiervoor naar artikel 15 lid 1 van de algemene voorwaarden van [betrokkene] B.V. De kantonrechter is van oordeel dat met een verwijzing naar de algemene voorwaarden niet op eenvoudige wijze is vast te stellen wat de start- en de eindtijd van de huurovereenkomst is. Hiermee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, aanhef en onder b, Wahv.
Het beroep op artikel 15 lid 1 van de algemene voorwaarden faalt ook om een andere reden. Volgens betrokkene volgt uit die bepaling dat de overeenkomst pas eindigt als het gehuurde voertuig met inachtneming van de regels is geparkeerd. Dat staat er echter niet. De klant heeft wel een verplichting het voertuig goed te parkeren, maar dat is niet gekoppeld aan een (later) einde van de huurovereenkomst. Het einde van de huurovereenkomst is geregeld in artikel 15 lid 3. Daar staat - kort gezegd - dat als de huurder via de app de huur beëindigt en het voertuig zichzelf vervolgens vergrendelt, de huur op dat moment eindigt.
Daarnaast volgt de kantonrechter het standpunt van de zittingsvertegenwoordiger dat over de door betrokkene gestelde verlengde huurperiode geen kosten in rekening zijn gebracht. Een huurovereenkomst is een overeenkomst waarbij een tegenprestatie wordt verwacht van de huurder. De huurperiode zou volgens het tweede ‘trip receipt’ zijn verlengd zonder dat hier (extra) kosten voor in rekening worden gebracht, waardoor er bij de verlengde periode geen sprake is van huur conform artikel 7:201 BW.
De boete is dus terecht aan betrokkene als kentekenhouder opgelegd.
Redelijke termijn
Een ieder heeft recht op behandeling van zijn rechtszaak binnen een redelijke termijn (artikel 6, lid 1 van het EVRM). Volgens vaste rechtspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:GHARL:2017:1777) is sprake van schending van die redelijke termijn van berechting wanneer de procedure bij de officier van justitie en de kantonrechter tezamen langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan bij het opleggen van de boete. In dit geval dateert de boete van 8 november 2021 en is de redelijke termijn dus met bijna twee weken overschreden.
Omdat sprake is van een overschrijding zal de kantonrechter de boete matigen met 25% (zie ECLI:NL:GHARL:2023:6369). Het beroep is dus gedeeltelijk gegrond. De beslissing van de officier van justitie zal worden gewijzigd. Het bedrag dat betrokkene te veel aan zekerheid heeft betaald moet door de officier van justitie worden terugbetaald.
Proceskostenvergoeding
Nu de boete wordt gematigd is er aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Daarbij gaat het alleen om de kosten in de fase waarin de redelijke termijn is overschreden, dus de kosten van het beroep bij de kantonrechter. Omdat op deze zitting meerdere zaken zijn behandeld van dezelfde gemachtigde, met dezelfde inhoud, waarin sprake is van overschrijding van de redelijke termijn is sprake van samenhangende zaken. Het betreft meer dan vier zaken, zodat de factor 1,5 van toepassing is. De toegekende proceskosten worden verdeeld over deze zeven zaken.
De berekening is als volgt:
beroepschrift kantonrechter: 1 punt x gewicht 0,5 x € 837,- = € 418,50
zitting kantonrechter: 1 punt x gewicht 0,5 x € 837,- =
€ 418,50
€ 837,00
x factor samenhangende zaken 1,5 = € 1.255,50 : 7 zaken = € 179,36 per zaak.

Beslissing

De kantonrechter:
‒ verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
‒ wijzigt de beslissing van de officier van justitie in die zin dat de boete wordt gematigd tot € 75,00, plus € 9,- administratiekosten;
‒ draagt de officier van justitie op het bedrag van € 25,00, dat betrokkene te veel als zekerheidstelling heeft betaald, aan betrokkene terug te betalen;
‒ veroordeelt de officier van justitie tot het vergoeden van de proceskosten van betrokkene van € 179,36.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, bijgestaan door de griffier K. Verdult, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2023.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.
Datum verzending: