In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 december 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd voor het parkeren van een voertuig op een verboden plek, specifiek op een parkeerplaats voor bussen, op 14 juni 2021. Betrokkene heeft tegen de boete beroep ingesteld, waarbij de officier van justitie het beroep ongegrond verklaarde. Betrokkene heeft vervolgens beroep ingesteld bij de kantonrechter, waarbij zij aanvoerde dat de boete niet redelijk was gezien de omstandigheden van de gedraging. Betrokkene was als verzorgende IG met spoed naar een cliënt gegaan die een ongeval had gehad, en verzocht om matiging van de boete.
Tijdens de zitting op 11 december 2023 heeft de gemachtigde van betrokkene aangevoerd dat de feitcode die was gebruikt voor de boete onjuist was en dat er jurisprudentie was die steun gaf voor matiging in spoedeisende gevallen. De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie heeft echter verzocht om de boete niet te matigen, ondanks een schending van de redelijke termijn, en om de feitcode te wijzigen naar een andere code die hetzelfde sanctiebedrag met zich meebracht.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond en dat het beroep gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De feitcode werd gewijzigd naar R397D, en de proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 1.284,75. De uitspraak benadrukt dat de boete terecht was opgelegd, maar dat de wijziging van de feitcode en de toekenning van proceskostenvergoeding gerechtvaardigd waren.