ECLI:NL:RBZWB:2023:9572

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
C/02/416580 / JE RK 23-2126
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van twaalf maanden en een machtiging tot uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin voor negen maanden. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] ernstig in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling wordt bedreigd en dat de moeder, ondanks positieve stappen, nog niet in staat is om de zorg voor [minderjarige] op een verantwoorde manier te dragen. De kinderrechter heeft daarom de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden toegewezen en de machtiging tot uithuisplaatsing voor vier maanden verleend, met de mogelijkheid tot verlenging. De kinderrechter heeft benadrukt dat de situatie van [minderjarige] nauwlettend moet worden gevolgd en dat er snel gestart moet worden met een observatietraject om de mogelijkheden voor een terugplaatsing bij de moeder te onderzoeken. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie: Breda
Zaaknummer: C/02/416580 / JE RK 23-2126
Datum uitspraak: 21 december 2023
beschikking ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Breda,
betreffende
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2016 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. drs. M. Erkens te Wateringen,
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI),
gevestigd te Etten-Leur.

1.Het procesverloop

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 1 december 2023, ingekomen bij de griffie op 1 december 2023;
- de stelbrief van de advocaat van de moeder van 7 december 2023;
- het e-mailbericht van de advocaat van de moeder van 19 december 2023 met als bijlage het verweerschrift van de moeder van 19 december 2023.
1.2
Op 21 december 2023 heeft de kinderrechter de zaak mondeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen en gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- een vertegenwoordigster van de Raad,
- een vertegenwoordiger van de GI.

2.De feiten

2.1
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2
Bij beschikking van 27 september 2023 heeft de kinderrechter met spoed [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 27 september 2023 tot 11 oktober 2023. Het verzoek van de Raad is voor het overige aangehouden.
2.3
Bij beschikking van 10 oktober 2023 heeft de kinderrechter [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld met ingang van 11 oktober 2023 tot 27 december 2023. Ook is bij die beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van (eveneens) 11 oktober 2023 tot 27 december 2023.
2.4
[minderjarige] verblijft sinds eind september 2023 op grond van voormelde machtiging in het netwerkpleeggezin van mevrouw [naam] .

3.Het verzoek

3.1
De Raad heeft de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verzocht voor de duur van twaalf maanden. Tevens heeft de Raad verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, te weten het netwerkpleeggezin van mevrouw
[naam] , voor de duur van negen maanden. Daarbij is verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1
De Raad stelt dat aan de voorwaarden van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 1:265b van het BW wordt voldaan en verwijst voor een nadere onderbouwing van zijn verzoeken naar het onderzoeksrapport van 1 december 2023.
[minderjarige] wordt volgens de Raad ernstig in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling bedreigd omdat het de moeder op dit moment onvoldoende lukt om [minderjarige] de dagelijkse zorg en de noodzakelijk geachte structuur te bieden. Bij [minderjarige] is sprake van een belaste voorgeschiedenis. Hij heeft sinds zijn geboorte veel onrust in de opvoedsituatie van de moeder gekend en heeft te maken gehad met wisselingen in woonplekken. De moeder is op dit moment bereid, maar onvoldoende in staat om onder eigen verantwoordelijkheid de bedreiging weg te nemen en hulpverlening te accepteren. Bij de moeder lijkt sprake te zijn van onderliggend trauma waarvoor zij een psycholoog gaat benaderen. Ook zijn er zorgen over het niveau van de moeder waarvoor een diagnostisch onderzoek moet plaatsvinden. Dit heeft echter nog niet plaatsgevonden. Een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar is noodzakelijk om regie te voeren in de nog op te starten geadviseerde hulpverlening en om de belangen van [minderjarige] te waarborgen.
Een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk omdat er nog altijd zorgen zijn over de veiligheid van [minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder. Weliswaar zijn de zorgen over het drugsgebruik van de moeder en het intiem terreur vanuit de vriend van de moeder tijdens het raadsonderzoek niet bevestigd, maar daarentegen ook niet ontkracht. Bovendien is een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder op dit moment ongewenst. Daarvoor is de situatie onvoldoende stabiel. Voorkomen moet worden dat [minderjarige] wederom uit huis moet worden geplaatst. [minderjarige] is al drie keer eerder uit huis geplaatst geweest vanwege een onveilige en/of onstabiele thuissituatie van de moeder. Voordat tot een terugplaatsing kan worden overgegaan, moet nader worden onderzocht of een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder tot de mogelijkheden behoort en zo ja, aan welke voorwaarden in dat geval moet worden voldaan. Eerder is gesproken over een moeder-kind plaatsing bij aanvankelijk SDW en daarna Amarant, maar daarvan is afgestapt. De moeder stemt op dit moment in met een observatietraject vanuit Amarant. Een dergelijk traject moet zorgvuldig plaatsvinden en hiervoor moet de tijd worden genomen, ook om te bezien of het de moeder lukt om voor langere tijd stabiel te blijven, het observatietraject goed aan te gaan en af te maken. Dit maakt volgens de Raad een uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van negen maanden aangewezen, welke termijn de Raad voor [minderjarige] voorts aanvaardbaar acht om onzekerheid over zijn opvoedperspectief te ervaren. [minderjarige] lijkt op dit moment niet veel last hebben van de onduidelijkheid over zijn opvoedperspectief. Beschermende factoren hierin zijn dat [minderjarige] in een netwerkpleeggezin verblijft waar hij zich op zijn gemak voelt en waar hij al eerder heeft verbleven. Daarnaast heeft [minderjarige] een fijn contact met zijn moeder en verloopt de samenwerking tussen de moeder en de pleegmoeder goed. Dit neemt niet weg dat de onzekerheid over de toekomst voor [minderjarige] niet te lang moet duren. Volgens de Raad moet dan ook uiterlijk na de zomer van 2024 een perspectiefbesluit worden genomen, zodat voor [minderjarige] duidelijk is waar hij tot zijn volwassenheid gaat opgroeien. Om zicht te kunnen krijgen op de opvoedsituatie van de moeder alsook haar mogelijkheden om de zorg en opvoeding van [minderjarige] te dragen is het van belang dat de contacten tussen de moeder en [minderjarige] in de komende periode, in het kader van het observatietraject, stapsgewijs worden uitgebreid waarbij aan de moeder steeds meer zorgtaken worden toebedeeld.
4.2
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de moeder in de afgelopen maanden stappen heeft gezet in de goede richting. Zij heeft haar huis in orde gemaakt, een bed geregeld voor [minderjarige] en de huisarts benaderd voor begeleiding van een psycholoog en het verrichten van een diagnostisch onderzoek. Eerder is gesproken over een moeder-kind plaatsing, maar in goed overleg met de moeder is besloten dat een dergelijk hulpverleningstraject niet reëel is omdat de moeder in dat geval haar woning zou moeten opzeggen. Om die reden is gekozen voor een ambulant observatietraject, waarvoor op
24 januari 2024 een intakegesprek met Amarant gepland staat. Tijdens dit traject zullen de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] bij de moeder thuis worden geobserveerd. Daarvoor is van belang dat de huidige contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] , die elkaar op dit moment een uur per week onder begeleiding zien, uitgebreid gaan worden en bij de moeder thuis gaan plaatsvinden. Hierover vindt vanmiddag overleg plaats met [pleegzorg] . Besproken zal worden hoe de uitbreiding van het contact tussen de moeder en [minderjarige] vorm zal worden gegeven en wat van de moeder wordt verlangd, ook wat betreft het nakomen van afspraken. De contactmomenten zullen worden geobserveerd op basis waarvan beoordeeld zal worden of het de moeder lukt om de verantwoording voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op een veilige en stabiele manier te dragen, en of aldus tot een thuisplaatsing van [minderjarige] kan worden overgegaan. De GI deelt de zorgen van de Raad en kan het verzoek van de Raad aldus ondersteunen. Een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder is op dit moment nog te vroeg. Wel kan de GI zich voorstellen dat bij een goed verloop van het observatietraject mogelijk eerder, dus reeds binnen een termijn van negen maanden, kan worden overgegaan tot een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder met daarin een geleidelijke opbouw. Hulpverlening vanuit [kinderpsycholoog] voor [minderjarige] , voor het verwerken van zijn trauma’s, gaat begin januari 2024 starten.
4.3
Door en namens de moeder is tijdens de mondelinge behandeling, onder verwijzing naar het verweerschrift, aangevoerd dat de moeder zich niet verzet tegen een ondertoezichtstelling van [minderjarige] , maar wel tegen het voortduren van de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het netwerkpleeggezin van mevrouw [naam] . Door de Raad wordt gesteld dat [minderjarige] rust heeft door zijn verblijf in het huidige pleeggezin, maar dat is geenszins juist. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat een uithuisplaatsing voor een kind zeer schadelijk en traumatisch is. Deze schade wordt ook bij [minderjarige] gezien. Zo heeft [minderjarige] last van nachtmerries en plast hij in zijn bed. Dat is een uiting van traumaschade en een gemis van zijn moeder, met wie hij een goede hechtingsrelatie heeft. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat zijn gehechtheidsrelatie met de moeder behouden blijft. De redenen voor het afgeven van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] drie maanden geleden zijn bovendien grotendeels verdwenen. Zo is de woning van de moeder opgeruimd en veilig, heeft [minderjarige] bij de moeder een eigen bed en heeft bloedonderzoek uitgewezen dat de moeder geen (hard)drugs gebruikt. Bovendien ontkent de moeder dat zij heeft gezegd dat sprake is van huiselijk geweld en intiem terreur gepleegd door haar vriend. De Raad heeft dit tijdens zijn onderzoek ook niet kunnen bevestigen. Gebleken is verder dat een moeder-kind plaatsing geen reële optie is. Daarvoor in de plaats kan een observatietraject van Amarant worden ingezet, waarmee de moeder kan instemmen en waaraan zij haar medewerking zal verlenen. Ook staat de moeder open voor begeleiding door een psycholoog en hulpverlening gericht op het realiseren van een goede schoolgang door [minderjarige] . Dit alles betekent dat de noodzaak voor een machtiging tot uithuisplaatsing ontbreekt, de maatregel niet proportioneel is en niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel. Er is immers een alternatief, te weten het inzetten van ambulante hulpverlening bij de moeder thuis, hetgeen niet alleen minder schadelijk, maar ook effectiever is. Met behulp van deze hulpverlening is de moeder in staat de zorg en opvoeding van [minderjarige] te dragen, en zijn de belangen van [minderjarige] voldoende gewaarborgd. Met een terugplaatsing van [minderjarige] wordt geen enkel risico genomen. In tegendeel, een langer verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin zal hem alleen maar meer schade toe brengen. Primair wordt tot afwijzing van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verzocht. Subsidiair wordt verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing voor maximaal drie maanden te verlenen onder afwijzing van het meer verzochte om de hulp voor de moeder en [minderjarige] op te starten.

5.De beoordeling

5.1
Wettelijk kader
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, van het BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Ondertoezichtstelling
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Gebleken is dat [minderjarige] ernstig in zijn (met name sociaal-emotionele) ontwikkeling wordt bedreigd. [minderjarige] heeft in zijn jonge leven al veel onrust gekend, waarbij hij te maken heeft gehad met wisselende woonplekken. [minderjarige] is eenmaal vrijwillig en tweemaal op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing, uitgesproken door de rechtbank, uit huis geplaatst. Van belang is dat de noodzakelijk geachte hulpverlening, waarmee de moeder op dit moment instemt, daadwerkelijk wordt opgestart en gecontinueerd om de bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] te verminderen dan wel weg te nemen. Om dit te bewerkstelligen acht de kinderrechter het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling noodzakelijk. Een jeugdzorgwerker kan de moeder begeleiden en er op toezien dat de hulpverlening blijvend wordt geaccepteerd.
De kinderrechter zal [minderjarige] daarom, conform het onweersproken verzoek van de Raad, onder toezicht stellen voor de duur van twaalf maanden. Tijdens de ondertoezichtstelling dient in ieder geval te worden gewerkt aan de volgende doelen, te weten:
- [minderjarige] groeit op in een veilige en stabiele opvoedsituatie waarin wordt ingespeeld op zijn ontwikkelingsbehoeften zoals het bieden van ritme en structuur, consequent wordt gehandeld en waarbij sprake is van sensitief en responsief ouderschap;
- [minderjarige] krijgt individuele hulpverlening van [kinderpsycholoog] of een soortgelijke hulpverleningsorganisatie om te onderzoeken in hoeverre [minderjarige] belast is en of er sprake is van trauma;
- [minderjarige] gaat structureel naar school;
- De moeder stelt zich begeleidbaar op, verleent haar medewerking aan de noodzakelijk geachte hulpverlening voor zowel zichzelf als voor [minderjarige] en komt haar afspraken met de hulpverlening na;
- de GI maakt een plan van aanpak ten aanzien van ‘goed genoeg ouderschap’ en de mogelijkheden tot thuisplaatsing van [minderjarige] ;
- De moeder gebruikt geen (hard)drugs.
5.3
Machtiging tot uithuisplaatsing
De kinderrechter stelt vast dat de moeder in de afgelopen periode positieve stappen heeft gezet. Zo heeft de moeder haar woning in orde gemaakt en heeft zij zich tot de huisarts gewend voor ondersteuning. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder tot op heden één gesprek heeft gehad met een praktijkondersteuner van de huisarts, maar dat zij graag een doorverwijzing naar een psycholoog wil voor een psychologisch behandeltraject en het verrichten van een psycho-diagnostisch onderzoek. Daarnaast staat de moeder open voor samenwerking met de GI. Zij gaat het gesprek met de GI aan en stelt zich vooralsnog begeleidbaar op. Gezien wordt dan ook dat de moeder zich inzet om tot een verbetering van haar situatie te komen. Dit stemt de kinderrechter positief.
Anders dan de moeder acht de kinderrechter een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder op dit moment echter nog niet aan de orde. [minderjarige] is in zijn jonge leven reeds driemaal geconfronteerd geweest met een uithuisplaatsing omdat de moeder het op dat moment niet lukte om in voldoende mate zorg te dragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Gekeken moet worden hoe een terugplaatsing bij de moeder de meeste kans op langdurig succes heeft. Met behulp van een observatietraject, uitgevoerd door Amarant, moet duidelijk worden of de moeder in staat is aan [minderjarige] een langdurig veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden, waarbij [minderjarige] de voor hem benodigde structuur wordt geboden om zich zo goed en evenwichtig mogelijk te kunnen ontwikkelen. Dit observatietraject moet nog starten, waarvan het intakegesprek gepland staat eind januari 2024. De uitkomsten van dit traject moeten naar het oordeel van de kinderrechter worden afgewacht om te kunnen beoordelen of een (inmiddels vierde) thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder tot de mogelijkheden behoort en in het belang van [minderjarige] is. Daarbij spreekt de kinderrechter de hoop uit dat op korte termijn ook met een psychologisch behandeltraject van de moeder, zoals door haar gewenst, kan worden gestart (eventueel tezamen met een te verrichten psycho-diagnostisch onderzoek) omdat een dergelijk traject eveneens relevante informatie kan opleveren over de draagkracht en draaglast van de moeder in relatie tot de opvoeding en verzorging van [minderjarige] .
Gelet op het voorgaande is de kinderechter van oordeel dat een uithuisplaatsing van [minderjarige] op dit moment nog noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De kinderrechter zal dan ook een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, meer specifiek in het netwerkpleeggezin van mevrouw [naam] , verlenen.
Wel ziet de kinderrechter aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor een kortere periode dan verzocht toe te wijzen. Een machtiging tot uithuisplaatsing is een ultimum remedium waar uiterst zorgvuldig mee moet worden omgegaan. Bovendien acht de kinderrechter het belangrijk om het verloop van de uithuisplaatsing en de ontwikkelingen in de komende periode te kunnen monitoren. Dit maakt dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing zal verlenen voor de duur van vier maanden tot 27 april 2024, en de beslissing op het verzoek voor het overige zal aanhouden tot de hierna in het dictum genoemde PRO FORMA datum. Daarbij is van belang dat snel wordt gestart met het observatietraject uitgevoerd door Amarant, waarbij bij aanvang van dit traject wordt ingezet op een uitbreiding van de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] in de thuissituatie van de moeder. Alleen op die manier kan namelijk beoordeeld worden in hoeverre de moeder in staat is de zorg en opvoeding voor [minderjarige] op een verantwoorde wijze te dragen.
De kinderrechter verwacht van de GI dat zij
uiterlijk een week voor de pro forma datumschriftelijk verslag zal doen over het verloop van de maatregel van de machtiging tot uithuisplaatsing en de op dat moment bekende resultaten van de ingezette hulpverlening, met toezending van een afschrift van dat verslag aan de Raad en de (advocaat van de) moeder. De Raad wordt verzocht
uiterlijk op de pro forma datumaan te geven of het resterende verzoek wordt gehandhaafd en of een nadere mondelinge behandeling wenselijk is.
5.4
Uitvoerbaar bij voorraad
De kinderrechter zal, gelet op de aard van de maatregelen, de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de Raad. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige] onder toezicht van de GI met ingang van 27 december 2023 tot 27 december 2024;
verlengt een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, te weten het netwerkpleeggezin van mevrouw [naam] , met ingang van 27 december 2023 tot 27 april 2024;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van het resterende deel van het verzoek van de Raad tot machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] aan tot
dinsdag 26 maart 2024 PRO FORMA, in afwachting van het schriftelijke verslag van de GI en het bericht van de Raad zoals weergegeven in de beoordeling;
houdt het verzoek voor het overig aan en behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2023 2024 door mr. Jansen, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Snatersen als griffier, en op schrift gesteld op 9 januari 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch