ECLI:NL:RBZWB:2023:9597

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
10342939 CV EXPL 23-372 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van der Lende-Mulder Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van erfgenaam voor onrechtmatig handelen van de BV

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft eiser, die de administratie van een BV heeft verzorgd, de erfgenaam van de overleden directeur van de BV gedagvaard. Eiser vorderde betaling van een bedrag dat hij aan de BV had gefactureerd, maar dat niet volledig was voldaan. De zaak heeft een internationaal karakter, aangezien de gedaagde in België woont. Eiser stelt dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door de rekening van de BV leeg te halen, waardoor zijn vordering niet volledig kon worden voldaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het Nederlandse recht van toepassing is.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft eiser zijn vordering toegelicht, maar de kantonrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de gedaagde als bestuurder van de BV aansprakelijk kan worden gesteld. De kantonrechter concludeert dat de gedaagde niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die eiser heeft geleden, omdat er geen causaal verband bestaat tussen het leeghalen van de rekening en de schade van eiser. Bovendien is de gedaagde niet de enige erfgenaam, en kan de nalatenschap niet op grond van bestuurdersaansprakelijkheid worden aangesproken. De vordering van eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10342939 \ CV EXPL 23-372
Vonnis van 4 oktober 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
procederend in persoon,
tegen
[gedaagde] , erfgenaam van wijlen [erflater] , bij leven enig directeur aandeelhouder van [B.V.],
te [plaats 2] ( [land] ),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 5 april 2023 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2023. Zowel [eiser] als [gedaagde] hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. [eiser] heeft daarnaast nog e-mailberichten en een afschrift van een betaling van een KBC-rekening overgelegd die zijn toegevoegd aan het dossier. Van het verder verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De mondelinge behandeling is gesloten en er is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft vanaf ongeveer 1997 de administratie verzorgd voor [B.V.] (hierna: de BV). Van deze BV was [erflater] de enig directeur/aandeelhouder.
2.2.
[erflater] is op [datum] 2020 in België overleden. [gedaagde] en haar twee zussen zijn erfgenamen van [erflater] .
2.3.
[eiser] heeft in 2021 de laatste jaarrekening en de aangifte vennootschapsbelasting 2020 voor de BV opgesteld en de aangifte inkomstenbelasting 2020 voor [erflater] privé gedaan. Voor deze werkzaamheden heeft [eiser] in de nota’s van 21 april 2020 en 9 april 2021 een bedrag van in totaal € 2.942,60 aan de BV gefactureerd.
2.4.
Op 29 december 2021 heeft [eiser] de BV gedagvaard en gevorderd haar te veroordelen tot betaling aan hem van € 3.479,40, vermeerderd met de wettelijke rente over
€ 2.942,60 vanaf 28 december 2021, met veroordeling van de BV in de proceskosten. Het gevorderde bedrag van € 3.479,40 bestaat uit de hoofdsom van € 2.942,60, € 29,50 aan wettelijke rente tot en met 27 december 2021 en € 507,30 aan buitengerechtelijke incassokosten.
2.5.
Bij verstekvonnis van 12 januari 2022 heeft de kantonrechter de vordering van [eiser] toegewezen en de BV veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 581,21.
2.6.
Op 26 januari 2022 heeft [eiser] derdenbeslag laten leggen op de bankrekening van de BV bij de Rabobank. Het beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 2.793,30. Na aftrek van de kosten die [eiser] heeft gemaakt in het kader van de beslaglegging en de gerechtelijke procedure resteert van de vordering van [eiser] op de BV nog € 1.932,88.

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
[eiser] heeft nu [gedaagde] gedagvaard. Hij vordert betaling door haar van
€ 2.371,00, bestaande uit het bedrag van € 1.932,88 vermeerderd met kosten en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2023. Verder vordert hij veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] woont in België. De zaak heeft daarom een internationaal karakter. De kantonrechter moet dan ambtshalve toetsen of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen en welk recht op het geschil van toepassing is. Op de zitting heeft [eiser] toegelicht dat aan zijn vordering ten grondslag ligt dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en dat het schade toebrengende feit het leeghalen van de rekening van de BV is met als gevolg dat de vordering van [eiser] op de BV middels het derdenbeslag niet volledig kon worden voldaan. De kantonrechter oordeelt dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 2 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 (Brussel I-bis) bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. De BV is in Nederland gevestigd en het betreft een Nederlandse bankrekening die naar stelling van [eiser] is leeggehaald, zodat het vermeend schade toebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan.
3.3.
De vraag welk recht op het geschil van toepassing is, wordt - gelet op de stellingen van [eiser] - beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr. 864/2007 (hierna: Rome II). Op grond van artikel 4 Rome II is het recht van toepassing van het land waar de schade zich voordoet. Nu de door [eiser] gestelde schade in Nederland door hem wordt geleden, zal de kantonrechter het Nederlandse recht toepassen.
3.4.
[eiser] verwijt het [gedaagde] dat zijn vordering op de BV niet volledig is voldaan. Hij stelt dat uit haar mail aan hem van 18 februari 2021 blijkt dat zij heeft toegezegd te betalen. Verder stelt hij dat zij de rekening van de BV heeft leeggehaald, terwijl ze wist dat de vordering van [eiser] nog moest worden betaald. Hij stelt dat hij daardoor schade heeft geleden.
3.5.
[gedaagde] betwist dat zij heeft toegezegd dat zij de vordering van [eiser] op de BV zou betalen. Zij betwist ook dat zij de e-mail van 18 februari 2021 waar [eiser] naar verwijst, heeft verstuurd. De kantonrechter laat dat laatste verder in het midden. Ook als er van uit wordt gegaan dat [gedaagde] die e-mail aan [eiser] heeft gezonden, volgt daaruit geen toezegging tot betaling. Er staat in die e-mail ‘
Binnenkort zal ik met u een afspraak maken om eens rond de tafel te zitten voor de verdere afhandelingen en betaling van u werk,’. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] op grond daarvan aannam dat de betaling wel binnen afzienbare tijd zou worden geregeld, maar van een in rechte afdwingbare toezegging die kan leiden tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling is geen sprake.
3.6.
Het ligt voor de hand dat [eiser] schade lijdt, doordat de BV zijn vordering niet volledig heeft voldaan. Aangezien de BV een zelfstandige rechtspersoon is met een eigen afgescheiden vermogen, kan in beginsel alleen de BV tot betaling worden verplicht. Onder omstandigheden kan ook de bestuurder van de BV worden aangesproken. De bestuurder van een BV kan persoonlijk aansprakelijk worden gesteld, als die - kort gezegd - namens de BV verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist dat de BV die niet zou kunnen nakomen of heeft bewerkstelligd dat de BV die niet (meer) kon nakomen. [eiser] verwijt dat [gedaagde] de rekening van de BV heeft leeggehaald, zou onder deze laatste grondslag kunnen worden begrepen. Daarvoor is dan wel vereist dat [gedaagde] op dat moment (feitelijk) bestuurder van de BV was. Dat dit het geval was, is echter niet gesteld of gebleken. [eiser] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde] haar vader formeel als bestuurder van de BV is opgevolgd. Ook heeft hij geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] feitelijk de BV bestuurde. Niet valt in te zien op grond waarvan [gedaagde] dan in persoon tot vergoeding van schade op grond van bestuurdersaansprakelijkheid kan worden veroordeeld.
3.7.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld de vordering in te stellen tegen [gedaagde] in haar hoedanigheid van erfgenaam van [erflater] , is de vordering jegens haar evenmin toewijsbaar. [gedaagde] is niet enig erfgenaam. Partijen zijn het erover eens dat zij dat is samen met haar twee zussen. Uit niets blijkt, zoals [eiser] stelt, maar [gedaagde] betwist, dat zij haar twee zussen rechtsgeldig vertegenwoordigt. Dit zou betekenen dat de mede-erfgenamen ook door [eiser] in rechte moeten worden betrokken en dat de vordering zou moeten worden ingesteld tegen de nalatenschap.
3.8.
De kantonrechter ziet echter geen aanleiding [eiser] in de gelegenheid te stellen de twee zussen van [gedaagde] alsnog in het geding op te roepen en de vordering aan te passen. Na het overlijden van [erflater] maken de aandelen in de BV deel uit van zijn nalatenschap. De erfgenamen volgen hem echter niet zo maar op als bestuurder en [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij de BV (feitelijk) zijn gaan besturen. De nalatenschap kan niet op grond van bestuurdersaansprakelijkheid worden aangesproken.
3.9.
Het leeghalen van de rekening op zich kan ook niet tot aansprakelijkheid van [gedaagde] en haar zussen leiden. Als het al zo zou zijn dat [gedaagde] en haar zussen geld van de rekening van de BV hebben gehaald, [gedaagde] betwist dat, dan is dat onrechtmatig jegens de BV. Deze onrechtmatige daad jegens de BV heeft dan als gevolg dat de BV de vordering van [eiser] niet kan voldoen. Door het niet nakomen door de BV van haar betalingsverplichting uit de overeenkomst met [eiser] , lijdt [eiser] schade. Hij lijdt de schade dus niet rechtstreeks door het onrechtmatig leeghalen van de rekening van de BV door [gedaagde] en haar zussen. Dit betekent dat tussen het onttrekken van het geld aan die rekening en het ontstaan van zijn schade onvoldoende causaal verband bestaat. [eiser] kan [gedaagde] (en haar zussen) daarom niet op grond van onrechtmatige daad bestaande uit het onttrekken van het ondernemingsvermogen aanspreken.
3.10.
De slotsom is dan ook dat geen van de gestelde grondslagen kunnen leiden tot toewijzing van de vordering van [eiser] .
3.11.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] ambtshalve vastgesteld op een forfaitair bedrag van € 50,00 aan reis-, verblijf- en verletkosten vanwege het verschijnen ter zitting.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vordering van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 50,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2023.