ECLI:NL:RBZWB:2024:1

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 januari 2024
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
02-270462-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak tegen betrokkene wegens gewoontewitwassen en de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 januari 2024 uitspraak gedaan tegen een betrokkene die eerder door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat voortvloeit uit het bewezen verklaarde witwasbedrag van € 45.985,65, niet kan worden gerelateerd aan het strafbare feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld. De officier van justitie had een ontnemingsvordering ingediend, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel voorlopig werd geschat op € 65.434,00, maar later verlaagd tot € 18.512,00. De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld op 21 november 2023, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank concludeert dat, hoewel het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel € 45.985,65 bedraagt, zij de betalingsverplichting heeft vastgesteld op het door de officier van justitie gevorderde bedrag van € 18.512,00. Dit besluit is genomen om de verdediging niet te benadelen, gezien eerdere communicatie over de vordering. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de staat opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/270462-20 (ontneming)
vonnis van de rechtbank d.d. 2 januari 2024
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene]
geboren te [plaats] op [geboortedag] 1970
wonende te [woonadres]
raadsman mr. R. van ‘t Land, advocaat te Breda

1.De procedure

Betrokkene is op 12 september 2022 door het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch veroordeeld voor gewoontewitwassen tot de in die uitspraak vermelde straf. Het gerechtshof heeft het witwassen van € 45.985,65 bewezen verklaard.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 10 oktober 2022 de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd. In deze vordering is vermeld dat dit voordeel voorlopig wordt geschat op € 65.434,00.
Op 8 november 2022 heeft de officier van justitie de vordering mondeling verlaagd tot een bedrag van € 18.512,00 en heeft de rechtbank een schriftelijke voorbereidingsprocedure (van één ronde) bevolen. In dat kader zijn door de officier van justitie op 6 december 2022 een conclusie van eis en door de raadsman op 3 januari 2023 een conclusie van antwoord ingediend.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 21 november 2023, waarbij de officier van justitie mr. E. Smale en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat betrokkene een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 45.985,65, overeenkomstig het witwasbedrag dat blijkens het arrest van het gerechtshof is vastgesteld op basis van een (aangepaste) eenvoudige kasopstelling. Met dit bedrag is het vermogen van betrokkene vermeerderd. Echter uit praktisch oogpunt heeft de officier van justitie besloten de vordering, de betalingsverplichting, te matigen tot het bedrag van € 18.512,00. Dit bedrag is gelijk aan de opbrengst van de Mercedes personenauto voorzien van [kenteken] , die onder betrokkene in beslag is genomen en inmiddels door het openbaar ministerie is vervreemd. Bij toewijzing van de vordering tot dit bedrag zou niets meer bij betrokkene hoeven te worden geïncasseerd. De juridische grondslag voor de ontneming is volgens de officier van justitie artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).

3.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft betoogd dat uit de conclusie van eis niet volgt wat de wettelijke grondslag en de onderbouwing is van de vordering van € 18.512,00. Het enkele feit dat sprake is van witwassen betekent niet dat betrokkene (voor hetzelfde bedrag) voordeel heeft genoten. Betrokkene kan de auto niet hebben verkregen uit het feit waarvoor hij is veroordeeld, omdat het bewezenverklaarde witwasbedrag is gebaseerd op door hem gedane uitgaven die niet zien op deze auto. Mede gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de Mercedes door enig strafbaar feit is verkregen. Bovendien wordt erop gewezen dat betrokkene voor de bewuste Mercedes geen geld heeft betaald, maar dat deze auto voor een andere auto is omgeruild.
De verdediging heeft primair verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen. Subsidiair heeft zij gevraagd het onderzoek te heropenen, zodat de officier van justitie in de gelegenheid kan worden gesteld een toelichting te geven op het door haar gevorderde ontnemingsbedrag en de verdediging daarop kan reageren.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Met de officier van justitie heeft de rechtbank voor het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel voormeld arrest van het hof, de daarin (aangepaste) eenvoudige kasopstelling en het procesdossier tot uitgangspunt genomen. De rechtbank is anders dan de officier van justitie van oordeel dat niet het tweede lid, maar het derde lid van artikel 36e Sr van toepassing is, nu het berekende voordeel niet kan worden gerelateerd aan het strafbare feit waarvoor betrokkene is veroordeeld danwel andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Aan het vereiste van artikel 36e, derde lid Sr, dat voor het bewezenverklaarde feit een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, wordt voldaan. Blijkens vaste jurisprudentie is de rechtbank niet gehouden te concretiseren welke in het derde lid genoemde ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat betrokkene voordeel heeft verkregen. Het gaat er om dat aannemelijk is geworden dat betrokkene over onverklaarbaar vermogen heeft beschikt, wat in deze zaak duidelijk blijkt uit de ook door het gerechtshof voor het bewijs gehanteerde kasopstelling.
De rechtbank concludeert dat, gezien de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging in het arrest van het gerechtshof -welke de rechtbank onderschrijft en als bewijs gebruikt- het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op een bedrag van € 45.985,65.
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
De rechtbank komt daarmee tot een hoger geschat wederrechtelijk voordeel dan de door de officier van justitie gevorderde € 18.512,00.
Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beslist, vormt ingevolge artikel 511e, eerste lid aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechtbank heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor de te nemen beslissing. De rechtbank mag het te ontnemen bedrag dus op een hoger bedrag vaststellen dan door het openbaar ministerie is gevorderd.
Nu echter in deze zaak op de zitting van 8 november 2022 door de voorzitter desgevraagd is aangegeven dat niet fors van het door de officier van justitie gevorderde bedrag zal worden afgeweken, meent de rechtbank dat daarmee bij de verdediging een zeker vertrouwen zal zijn gewekt. De rechtbank zal om die reden het door betrokkene te betalen bedrag matigen. Zij zal de betalingsverplichting vaststellen op € 18.512,00, zoals is gevorderd.
Het voorgaande impliceert dat het voorwaardelijke verzoek van de raadsman wordt afgewezen. De officier van justitie heeft in haar conclusie van eis en ter terechtzitting op
21 november 2023 verwezen naar het arrest van het gerechtshof en aangegeven dat het bedrag van € 45.985,65 is te beschouwen als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Zij heeft daarbij opgemerkt ‒ ook al ter zitting op 8 november 2022 ‒ dat zij een lager ontnemingsbedrag vordert, te weten € 18.512,00 uit praktische overwegingen, namelijk met het oog op de (on)mogelijkheid van executie van het te vorderen bedrag. Hiermee moet voor de verdediging voldoende duidelijk zijn geweest wat voor de officier van justitie de grondslag is geweest van de vordering. Daarop had in de schriftelijke procedure en/of ter terechtzitting kunnen worden ingegaan. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging dan ook voldoende gelegenheid heeft gehad om zich uit te laten over de feiten die ten grondslag liggen aan de berekening.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 45.985,65;
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 18.512,00, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
370 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.L. Hoekstra, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en
mr. M.A.E. Dekker, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.A.C.M. Roebroeks en is uitgesproken ter openbare zitting op 2 januari 2024.