ECLI:NL:RBZWB:2024:1085

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
10612017 CV EXPL 23-1756 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een vergoeding voor werkzaamheden bij subsidieaanvraag

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert eiser een bedrag van € 6.198,85 van gedaagde, als vergoeding voor werkzaamheden die eiser heeft verricht in het kader van een subsidieaanvraag. De partijen hebben afgesproken dat eiser een percentage van het toegekende subsidiebedrag ontvangt als vergoeding voor zijn diensten. Gedaagde heeft een subsidie van € 77.460,48 ontvangen, maar betwist de betaling van de factuur van eiser, stellende dat eiser zijn werk niet goed heeft uitgevoerd. De kantonrechter oordeelt dat de gestelde wanprestatie van gedaagde niet is komen vast te staan. Het enkele feit dat gedaagde ontevreden is over de geleverde diensten ontslaat haar niet van de verplichting om te betalen. De kantonrechter wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 januari 2022. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.436,49. De kantonrechter wijst de vordering tot buitengerechtelijke kosten af, omdat niet is aangetoond dat aanmaningen zijn verzonden conform de wettelijke eisen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10612017 \ CV EXPL 23-1756
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van

1.DE MAATSCHAP [eiser 1] , H.O.D.N. [bedrijf] ,

te [plaats 1] ,
2.
[eiser 2],
te [plaats 1] ,
3.
[eiser 3],
te [plaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
gemachtigde: mr. E.A.J. Dekkers,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 augustus 2023 en de daarin vermelde processtukken,
- de mondelinge behandeling van 17 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, alsmede de stukken die [gedaagde] op de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht.
1.2.
Dhr. [eiser 2] en mw. [eiser 3] zijn niet op de mondelinge behandeling verschenen. Namens hen was hun gemachtigde, mr. E.A.J. Dekkers, op de zitting aanwezig. [gedaagde] is op de mondelinge behandeling verschenen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 8 mei 2020 heeft [gedaagde] de opdracht gegeven aan [eisers] om haar te ondersteunen bij een subsidieaanvraag voor de verbouwing van haar woning, gelegen aan [adres] te [plaats 2] . De voorwaarden van de opdracht zijn opgenomen in de offerte van [eisers] . Daarin staat, voor zover van belang:
"Financiën[eiser 1] rekent als aanneemsom voor de werkzaamheden die opgesomd staanonder' plan van aanpak' een vergoeding voor bureaukosten van €975,- excl. btw per object, plus bijpositieve beschikking een percentage van het beschikte subsidiebedrag:• 7,5% excl. btw voor het beschikte subsidiebedrag tot €50.000,-• 5% excl. btw voor het meerdere boven €50.000,-"
2.2.
[eisers] heeft de subsidieaanvraag bij de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) ingediend. Bij besluit van 28 juli 2021 heeft RCE een subsidie van € 44.512,41 toegekend.
2.3.
In opdracht van [gedaagde] is [eisers] in bezwaar gegaan tegen het besluit van RCE. Op 24 december 2021 heeft RCE het bezwaar gegrond verklaard. RCE heeft de subsidie vastgesteld op € 77.460,48.
2.4.
Bij factuur van 31 december 2021 heeft [eisers] een bedrag van € 6.198,85 bij [gedaagde] in rekening gebracht voor haar diensten.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van:
a) een bedrag van € 6.198,85 aan hoofdsom;
b) de wettelijke rente over € 6.198,85 vanaf 15 januari 2022 tot de dag der algehele voldoening;
c) een bedrag van€ 684,94 aan buitengerechtelijke kosten;
d) de kosten van deze procedure;
e) betaling van de nakosten, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, [gedaagde] daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eisers] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Hij heeft in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden verricht met betrekking tot de subsidieaanvraag bij RCE. De subsidie is toegekend. Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] in dat geval een percentage van het subsidiebedrag aan [eisers] is verschuldigd. Wanneer de percentages worden toegepast op de toegekende subsidie, dan blijkt dat [gedaagde] een bedrag van € 6.198,85 aan [eisers] is verschuldigd:
7,5% van € 50.000,00 = € 3.750,00 (ex btw)
5,0% van € 27.460,48= € 1.373,02 (ex btw) +
Subtotaal € 5.123,02 (ex btw)
BTW 21% € 1.075,83 +
Totaal € 6.198,85
3.3.
[gedaagde] voert het volgende verweer. [eisers] heeft het werk niet goed uitgevoerd waardoor zij de in rekening gebrachte factuur niet is verschuldigd. Zo is [eisers] nimmer ter plaatse geweest en is er ook nooit een rapport, dan wel plan van aanpak opgesteld.

4.De beoordeling

De hoofdsom
4.1.
Vooropgesteld wordt dat een eventuele wanprestatie van een partij de andere partij niet bevrijdt van de overeengekomen tegenprestatie, in dit geval de betaling van de overeengekomen prijs voor de diensten. Een verplichting uit een overeenkomst komt dus niet te vervallen louter op grond van een (gestelde) ondeugdelijkheid van een geleverde prestatie.
4.2.
Voor zover [gedaagde] stelt dat zij een (tegen)vordering heeft op [eisers] , omdat zij schade heeft geleden door zijn slechte werk, overweegt de kantonrechter het volgende. Aangezien [gedaagde] stelt dat [eisers] zijn werk niet goed heeft uitgevoerd en zij zich beroept op het rechtsgevolg daarvan, namelijk het betalen van schadevergoeding, dient zij voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat dit heeft geleid tot schade aan de zijde van [gedaagde] . Dit heeft zij niet gedaan. Het is de kantonrechter duidelijk geworden dat [gedaagde] teleurgesteld is over de handelswijze van [eisers] . Zo had zij gehoopt op een medewerker die ter plaatse kwam of een rapport zou opstellen. [gedaagde] heeft echter onvoldoende duidelijk gemaakt dat [eisers] zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen, laat staan dat zij duidelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft gelden die in het recht voor vergoeding in aanmerking kan komen en hoe hoog die schade dan is.
4.3.
Op grond van de voorgaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat het verweer van [gedaagde] niet slaagt. Het gevolg is dat de gevorderde hoofdsom van
€ 6.198,85 wordt toegewezen.
De nevenvorderingen
4.4.
Tegen de wettelijke rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Vaststaat dat [gedaagde] niet binnen de gestelde termijn van veertien dagen na factuurdatum de factuur heeft betaald. Dit betekent dat zij vanaf veertien dagen na 31 december 2021, derhalve 15 januari 2022, in verzuim verkeert. Zij is daarom vanaf 15 januari 2022 tot de dag der algehele voldoening de wettelijke rente over de hoofdsom van € 6.198,85 verschuldigd.
4.5.
Door [eisers] wordt een bedrag van € 684,94 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW, de zogenaamde veertiendagen-brief, heeft plaatsgevonden. Een aanmaning is echter wel vereist nu [gedaagde] een natuurlijk persoon is, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
De proceskosten
4.6.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten (en nakosten) worden veroordeeld, rekening houdende met het volgende. De kantonrechter zal namelijk voor de kosten van de dagvaarding het volgende toewijzen. Allereerst wordt toegewezen een bedrag van € 106,73 voor het exploot van dagvaarding. Bij gebrek aan onderbouwing wordt niet meer dan de redelijke en gebruikelijke tarieven van € 0,59 voor (éénmaal) het raadplegen van de Basisregistratie personen (BRP) en € 0,52 voor het raadplegen van het Digitale beslagregister (DBR) toegewezen, alles vermeerderd met 21% btw. Dit komt uit op een bedrag van € 130,49.
4.7.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisers] als volgt begroot:
- kosten van de dagvaarding
130,49
- griffierecht
514,00
- salaris gemachtigde
660,00
(2,00 punten × € 330,00)
- nakosten
132,00
(maximumtarief)
Totaal
1.436,49
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de nakosten wordt als onweersproken toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 6.198,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot dit vonnis begroot op € 1.436,49. Wordt het vonnis betekend, dan dient [gedaagde] ook de kosten van betekening aan [eisers] c.s. te voldoen,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Dam en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.