Uitspraak
1.De procedure
- de brief van mr. Van Wezel van 16 januari 2024, waarin staat dat partijen geen schikking hebben bereikt.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een huurrechtelijk geschil tussen de Stichting Woonwagenbeheer Zuid-West Nederland en een huurder. De huurder, die sinds 1 juli 1991 een woonwagenstandplaats huurt, werd door de Stichting aangeklaagd omdat zij volgens de Stichting niet haar hoofdverblijf in het gehuurde had. De Stichting vorderde ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en een gebruiksvergoeding. De Stichting baseerde haar vordering op een onderzoek uitgevoerd door een recherchebureau, waaruit zou blijken dat de huurder feitelijk op een ander adres woonde.
De huurder betwistte de conclusies van het onderzoek en voerde aan dat zij in de onderzoeksperiode vaak in het gehuurde was, onder andere om voor huisdieren te zorgen. De kantonrechter oordeelde dat de bewijslast voor het ontbreken van het hoofdverblijf bij de verhuurder ligt. De huurder heeft voldoende bewijs geleverd dat zij haar hoofdverblijf in het gehuurde had, onder andere door het overleggen van betaalbewijzen en verbruiksafschriften. De rechter concludeerde dat de Stichting niet voldoende had aangetoond dat de huurder niet in het gehuurde woonde.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van de Stichting afgewezen en de Stichting veroordeeld in de proceskosten van de huurder. Dit vonnis benadrukt het belang van de bewijslast in huurgeschillen en de noodzaak voor verhuurders om concrete gegevens te overleggen als zij een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst willen aantonen.