ECLI:NL:RBZWB:2024:1121

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
10695444 CV EXPL 23-2237 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • K. Kool
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over hoofdverblijf van huurder in gehuurde woonwagenstandplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een huurrechtelijk geschil tussen de Stichting Woonwagenbeheer Zuid-West Nederland en een huurder. De huurder, die sinds 1 juli 1991 een woonwagenstandplaats huurt, werd door de Stichting aangeklaagd omdat zij volgens de Stichting niet haar hoofdverblijf in het gehuurde had. De Stichting vorderde ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en een gebruiksvergoeding. De Stichting baseerde haar vordering op een onderzoek uitgevoerd door een recherchebureau, waaruit zou blijken dat de huurder feitelijk op een ander adres woonde.

De huurder betwistte de conclusies van het onderzoek en voerde aan dat zij in de onderzoeksperiode vaak in het gehuurde was, onder andere om voor huisdieren te zorgen. De kantonrechter oordeelde dat de bewijslast voor het ontbreken van het hoofdverblijf bij de verhuurder ligt. De huurder heeft voldoende bewijs geleverd dat zij haar hoofdverblijf in het gehuurde had, onder andere door het overleggen van betaalbewijzen en verbruiksafschriften. De rechter concludeerde dat de Stichting niet voldoende had aangetoond dat de huurder niet in het gehuurde woonde.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van de Stichting afgewezen en de Stichting veroordeeld in de proceskosten van de huurder. Dit vonnis benadrukt het belang van de bewijslast in huurgeschillen en de noodzaak voor verhuurders om concrete gegevens te overleggen als zij een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst willen aantonen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10695444 \ CV EXPL 23-2237
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van
STICHTING WOONWAGENBEHEER ZUID-WEST NEDERLAND,
te Utrecht,
eisende partij,
hierna te noemen: de Stichting,
gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 1] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.S.W. van Vossen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 november 2023 en de daarin genoemde stukken,
- de mondelinge behandeling van 28 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de brief van mr. Van Wezel van 16 januari 2024, waarin staat dat partijen geen schikking hebben bereikt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] huurt sinds 1 juli 1991 de woonwagenstandplaats aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna: het gehuurde). De maandelijkse huurprijs bedraagt € 183,96.
2.2.
Partijen zijn op 17 april 2023 overeengekomen om de tussen hen bestaande huurovereenkomst te vernieuwen. Op de vernieuwde huurovereenkomst zijn de algemene huurvoorwaarden van de Stichting van toepassing. In artikel 6.5 van de voorwaarden is opgenomen dat de huurder gedurende de huurtijd hoofdverblijf in het gehuurde zal hebben.
2.3.
[recherchebureau] (hierna: [recherchebureau] ) heeft mede in opdracht van de Stichting in de periode 11 april 2023 tot en met 12 juni 2023 onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van [gedaagde] . De eindconclusie in het rapport van 12 juni 2023 luidt als volgt:
Woonadres
Mevrouw [gedaagde] staat ingeschreven op de [adres 1] te [plaats 1] , echter heeft [recherchebureau] geconstateerd dat mevrouw [gedaagde] daar niet woont, maar feitelijk woont op het [adres 2] te [plaats 2] . Op dit adres woont ook de heer [naam] .
Samenwonen
Mevrouw [gedaagde] en [naam] hebben hun leven volledig op elkaar afgestemd. Hoewel zij beiden over een woning beschikken, kan op basis van de waargenomen gedragingen geconcludeerd worden dat de relatie van mevrouw [gedaagde] en [naam] zodanig vervlochten is geraakt, dat gesproken kan worden van dagelijks samenleven en lotsverbondenheid, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW.”

3.Het geschil

3.1.
De Stichting vordert - samengevat - ontbinding van de huurovereenkomst voor het gehuurde, ontruiming van het gehuurde binnen 14 dagen na betekening van het vonnis en een gebruiksvergoeding van € 183,96 per maand vanaf de datum van ontbinding van de huurovereenkomst tot de datum van de ontruiming, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en nakosten.
De Stichting legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. Omdat het vermoeden bestond dat [gedaagde] niet haar hoofdverblijf heeft in het gehuurde, is een onderzoek uitgevoerd naar de verblijfplaats van [gedaagde] . Uit het onderzoek volgt dat [gedaagde] niet haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft. Hierdoor handelt zij in strijd met de huurovereenkomst en de huurvoorwaarden en gedraagt zij zich niet als een goed huurder. Dit is een tekortkoming die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De belangen van de Stichting wegen daarbij zwaarder dan de belangen van [gedaagde] bij behoud van de standplaats.
3.2.
[gedaagde] voert het volgende verweer. [gedaagde] heeft de vernieuwde huurovereenkomst pas op 2 mei 2023 ondertekend, de Stichting op 17 mei 2023. Het onderzoek van [recherchebureau] liep dus al voordat de nieuwe huurovereenkomst van kracht werd. [gedaagde] betwist de conclusies van het onderzoek. [gedaagde] en [naam] hadden een relatie en hebben samen een dochter die bij [naam] inwoont. [gedaagde] is een kwetsbare vrouw die vooral hulp van haar dochter en [naam] krijgt. De ambulante begeleiding van [gedaagde] heeft haar juist gestimuleerd om naar buiten te gaan om andere mensen op te zoeken. Daarnaast was haar dochter vanaf 1 mei 2023 langdurig op vakantie en heeft [gedaagde] voor de (zieke) huisdieren van de dochter gezorgd. In afwezigheid van haar dochter heeft [gedaagde] ook zorgtaken voor haar ex-partner overgenomen. Verder was sprake van een onleefbare situatie op het woonwagenkamp. [gedaagde] heeft afschriften overgelegd van haar elektra-, gas- en waterverbruik, waaruit volgt dat zij een normaal verbruik heeft en dus haar hoofdverblijf in [plaats 1] heeft. [gedaagde] heeft een zwaarwegend belang bij behoud van de standplaats, omdat zij daar al 32 jaar woont. Ontbinding van de huurovereenkomst zou betekenen dat [gedaagde] naar een ander woonwagenkamp buiten [plaats 1] moet verhuizen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen verschillen van mening of [gedaagde] haar hoofdverblijf heeft in de woonwagen op de standplaats.
4.2.
[gedaagde] dient op grond van de algemene huurvoorwaarden haar hoofdverblijf te hebben in het gehuurde. Het niet hebben van het hoofdverblijf in het gehuurde levert een tekortkoming op in de nakoming van de huurovereenkomst. Van een hoofdverblijf is sprake als het leven van de huurder zich in hoofdzaak in en vanuit het gehuurde afspeelt. Het gaat om de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan om, als dat doel is bereikt, terug te keren.
4.3.
De Stichting heeft op basis van het onderzoek van [recherchebureau] de conclusie getrokken dat [gedaagde] niet haar hoofdverblijf heeft in [plaats 1] . Als de verhuurder stelt dat de huurder de huurovereenkomst overtreedt doordat zij haar hoofdverblijf niet (meer) in het gehuurde heeft, dan rust de bewijslast van het ontbrekend hoofdverblijf op de verhuurder. Van de huurder mag worden verlangd dat zij feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van de betwisting van de stellingen van de verhuurder om deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het ligt immers voor de hand dat de huurder over concrete en relevante gegevens beschikt die het gebruik van het gehuurde als hoofdverblijf door haar ondersteunen. Als de huurder niet voldoet aan deze verzwaarde motiveringsplicht kan de rechter de stellingen van de verhuurder als onvoldoende betwist voor waar aannemen.
4.4.
In dit geval heeft [gedaagde] de stellingen van de Stichting voldoende gemotiveerd heeft betwist. Zo heeft zij toegelicht dat zij in de onderzoeksperiode vaker in [plaats 2] was om voor de huisdieren van haar dochter en haar ex-partner te zorgen. Daarbij heeft zij betaalbewijzen overgelegd, waaruit is af te leiden dat zij in de onderzoeksperiode ongeveer even vaak in [plaats 2] als in [plaats 1] was. Ook volgt uit de afschriften van het elektra-, gas- en waterverbruik dat [gedaagde] een relatief normaal verbruik had.
Dat leidt tot de slotsom dat op basis van het door [recherchebureau] uitgevoerde onderzoek niet kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] feitelijk bij [naam] in [plaats 2] zou wonen.
4.5.
De Stichting heeft verder nog verwezen naar een e-mail van 2 juni 2021, waarin is opgenomen dat [gedaagde] haar woning beschikbaar stelt aan derden die overlast veroorzaken en niet zelf in het gehuurde woont.
De e-mail, als al wordt aangenomen dat de inhoud daarvan waar is, is van vóór de totstandkoming van de vernieuwde huurovereenkomst. Gesteld noch gebleken is dat in de eerdere huurovereenkomst een plicht bestond voor het hebben van het hoofdverblijf in het gehuurde. De kantonrechter zal daarom aan de inhoud van de e-mail voorbijgaan. De bankafschriften van [gedaagde] uit 2012 die de Stichting heeft overgelegd kunnen ook niet als bewijs dienen, omdat deze dateren van vóór de vernieuwde huurovereenkomst.
4.6.
Gelet op het voornoemde is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende is vast komen te staan dat [gedaagde] niet haar hoofdverblijf in het gehuurde had. Dat houdt in dat de vorderingen van de Stichting zullen worden afgewezen.
4.7.
De Stichting is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden vastgesteld en begroot op:
- salaris gemachtigde
408,00
(2,00 punten × € 204,00)
- nakosten
102,00
+
Totaal
510,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van de Stichting af,
5.2.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten van € 510,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als de Stichting niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kool en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.