ECLI:NL:RBZWB:2024:114

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
C/02/405348 FA RK 23-216
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling tussen partijen met minderjarige kinderen, inclusief alimentatie en verdeling van huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2014 in de gemeente Gilze en Rijen zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de verzoeken van beide partijen tot het vaststellen van een zorgregeling voor hun minderjarige kind, alsook de verzoeken tot alimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van het minderjarige kind in Nederland is, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd is. De rechtbank heeft de partijen ontvankelijk verklaard in hun verzoeken en heeft Nederlands recht toegepast. De rechtbank heeft de huidige zorgregeling, waarbij het kind om de week bij de man en de vrouw verblijft, voorlopig vastgesteld en een wekelijks (beeld)belmoment ingevoerd. Tevens is de man verplicht om een kinderbijdrage van € 132 per maand te betalen aan de vrouw, en een partneralimentatie van € 48 per maand. De rechtbank heeft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geregeld, waarbij de vrouw een bedrag van € 20.850,96 aan de man verschuldigd is. De rechtbank heeft ook een verwijzing naar een (jeugd)hulpverleningstraject voor de ouders en het kind gelast, om hen te ondersteunen in de omgang met elkaar en de gevolgen van de scheiding voor het kind. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/405348 FA RK 23-216
Datum uitspraak: 9 januari 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente Gilze en Rijen,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. G.A.P. Avontuur,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente Gilze en Rijen,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. T. Kocabas.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 17 januari 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 11 april 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 19 mei 2023 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens houdende aanvullend zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 20 juni 2023 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoek tevens houdende aanvullend verzoek;
- de brieven van mr. Avontuur van 26 januari 2023 (met bijlagen), 12 juli 2023,
31 oktober 2023 (met bijlagen) en 9 november 2023 (met bijlagen);
- de brieven van mr. Kocabas van 30 oktober 2023 tevens houdende wijziging verzoek met bijlagen en 9 november 2023 tevens houdende aanvullend verzoek;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 januari 2023;
- het vonnis in kort geding van deze rechtbank van 10 juli 2023.
1.2. De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 10 november 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad.
1.3. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een nieuwe alimentatieberekening overgelegd en rekeningafschriften van de man en zijn moeder.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2014 in de gemeente Gilze en Rijen met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen;
- uit hun huwelijk is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2016;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- partijen bezitten de Nederlandse en de Turkse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- gelasten van de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen zoals omschreven onder 8 van zijn verweerschrift op zelfstandig verzoek;
- opneming van de door partijen getroffen regelingen in het ouderschapsplan in de beschikking.
De vrouw verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 167,= per maand, na indexering € 173,= per maand met ingang van de datum van indiening van het verzoek en vanaf de datum van de beschikking
€ 343,= per maand;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 571,= per maand met ingang van de datum van indiening van het verzoek;
- bevel tot verdeling dan wel vaststelling van de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen conform punten 27 tot en met 41 van haar verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek;
- bepaling dat de man aan haar tien gouden armbanden van 20 gram per stuk als bruidsgave dient af te geven;
- opneming van de door partijen getroffen regelingen in het ouderschapsplan in de beschikking;
- opheffing van het door de man gelegde maritaal beslag.

4.De beoordeling

Echtscheiding
4.1.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot de verzoeken tot echtscheiding, aangezien ten tijde van de indiening van de verzoeken partijen hun gewone verblijfplaats hadden in Nederland.
4.2.
De rechtbank acht partijen ontvankelijk in hun echtscheidingsverzoek. Gezien hun huidige verdeeldheid over welke zorgregeling in het belang is van [minderjarige] , kan op dit moment redelijkerwijs niet worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd.
4.3.
De rechtbank zal op de verzoeken tot echtscheiding Nederlands recht toepassen ingevolge artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
4.4.
De verzoeken tot echtscheiding zullen over en weer als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Regeling zorg- en opvoedingstaken
4.5.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek tot verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot de minderjarige. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
4.6.
In de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 januari 2023 is met instemming van partijen bepaald dat een regeling zal gelden waarbij [minderjarige] de ene week bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw, met het wisselmoment op maandag na school. Deze regeling is ingegaan op 9 januari 2023.
4.7.
De man wenst deze regeling voort te zetten. Zijn verzoek is conform de huidige regeling, dat [minderjarige] de ene (even) week bij hem en de andere (oneven) week bij de vrouw verblijft.
4.8.
De vrouw vindt de co-ouderschapsregeling niet langer in het belang van [minderjarige] en verzoekt nu een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] om de week van vrijdag na school tot maandagochtend bij de man verblijft.
4.9.
De man legt het volgende aan zijn verzoek ten grondslag. Hij denkt dat er rust komt indien partijen strikt het co-ouderschap nakomen. De vrouw is heel controlerend en maakt voortdurend inbreuk op de regeling. In de week dat [minderjarige] bij hem is bezoekt zij [minderjarige] op de bso of komt zij naar de zwemles. Dit leidt tot verwarring bij [minderjarige] . Hoewel het klopt dat [minderjarige] moeite heeft met de scheiding is er in overleg met school hulpverlening ingeschakeld en inmiddels gaat het weer goed op school. De man heeft zijn eigen werk afgestemd op de huidige zorgregeling; in de even weken werkt hij in Nederland en in de oneven weken een deel van de tijd in het buitenland.
4.10.
De vrouw stelt dat het niet goed gaat met [minderjarige] . Hij zit in de knoop als gevolg van de echtscheiding en een co-ouderschap voldoet niet aan zijn behoeftes. [minderjarige] heeft een strakke structuur nodig. Zij kan hem dit bieden. De man laat daarentegen vaak de zorg over aan zijn ouders en is vaak voor werk in het buitenland. De communicatie tussen partijen is ernstig verstoord waardoor een co-ouderschap om die reden ook niet in het belang is van [minderjarige] . Zij heeft [minderjarige] zelf maar voor zwemles ingeschreven, omdat zij hierover niet in contact kon treden met de man. De man verbiedt haar ook om telefonisch contact te hebben met [minderjarige] in de week dat hij bij hem is.
4.11.
Tijdens de mondelinge behandeling geeft de raad aan dat de spanning tussen partijen duidelijk voelbaar is en dat die thuis door [minderjarige] ook gevoeld zal worden. De raad heeft de indruk dat [minderjarige] aan het begin van een loyaliteitsconflict staat, omdat hij van beide partijen niet de ruimte krijgt om van de ander te houden. Dit moet stoppen en de raad vindt hulpverlening via het Uniform Hulpaanbod dringend nodig. Zij hoopt dat partijen hiervoor openstaan. De raad verwacht niet dat een wijziging van de regeling in een weekendregeling de zorgen gaan wegnemen, omdat [minderjarige] last heeft van het feit dat zijn ouders niet met elkaar kunnen communiceren. De raad merkt nog op dat het in dit stadium niet verstandig is als partijen in de week van de ander verschijnen op plekken waar [minderjarige] is. Het zou wel wenselijk zijn indien partijen een belafspraak kunnen maken in de week dat [minderjarige] bij de andere ouder is.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is het advies van de raad tot inschakeling van hulpverlening met partijen besproken. De rechtbank acht hulpverlening ook wenselijk voor partijen. Uit de stukken en ook tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat partijen (nog) niet op een positieve en accepterende manier naar elkaar kunnen kijken als ex-partners en dat dit voor [minderjarige] eraan in de weg lijkt te staan om zich vrij te kunnen bewegen tussen zijn ouders. Het zou goed zijn indien partijen hulp krijgen voor een betere invulling (en scheiding) van enerzijds hun ouderrol en anderzijds hun ex-partnerrol. Partijen stemden tijdens de mondelinge behandeling in met (onderstaande) doorverwijzing naar hulpverlening via het Uniform Hulpaanbod.
4.13.
Partijen verzoeken de rechtbank wel om alvast een beslissing te nemen over de zorgregeling. De rechtbank zal in afwachting van de uitkomst van het hulpverleningstraject de huidige zorgregeling als voorlopige regeling vastleggen. De rechtbank volgt hierin het advies van de raad dat een wijziging van de zorgregeling niet de huidige zorgen zullen wegnemen. Daarnaast is voor de rechtbank op dit moment niet gebleken dat de situatie bij de man thuis niet veilig dan wel niet in het belang van [minderjarige] zou zijn. In het overgelegde eindverslag van Veilig Thuis van 22 juni 2023 is hiervoor ook geen indicatie te vinden. Veilig Thuis deelt juist de mening van de raad dat [minderjarige] veel van de volwassenproblematiek lijkt mee te krijgen. De tijdens de mondelinge behandeling door de vrouw geuite zorgen over de angst die [minderjarige] heeft als hij naar de man toe moet, kan de rechtbank niet herleiden uit de stukken. Zoals de rechtbank de vrouw heeft voorgehouden kunnen er verschillende redenen aan dit gedrag van [minderjarige] ten grondslag liggen, waaronder een loyaliteitsconflict. Dit kan helder worden tijdens het hulpverleningstraject.
Naast de huidige regeling zal de rechtbank een wekelijks (beeld)belmoment op woensdag om 18.30 uur vastleggen. Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] is een week best lang en de rechtbank vindt het in zijn belang dat [minderjarige] in de week dat hij bij de ene ouder is een contactmoment via beeldbellen kan hebben met de andere ouder. De rechtbank benadrukt ten slotte dat in de huidige situatie partijen allebei niet in de week dat [minderjarige] bij de andere ouder is langs moeten gaan op plekken waar [minderjarige] zich bevindt, zoals school, de bso en de zwemles.
4.14.
In afwachting van de uitkomst van het hulpverleningstraject houdt de rechtbank de (definitieve) beslissing op de verzoeken van partijen tot vaststelling van een zorgregeling en de verzoeken van partijen tot opneming van de door hen getroffen regelingen in het ouderschapsplan in de beschikking aan.
Verwijzing Uniform Hulpaanbod
4.15.
Het lukt ouders samen niet de problemen die er tussen hen zijn op te lossen. De rechtbank vindt het onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 4.11. tot en met 4.13., net als de raad daarom nodig dat voor deze ouders en [minderjarige] een passend (jeugd)hulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. Ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat de rechtbank hen en [minderjarige] voor (jeugd)hulpverlening verwijst naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. De verwijzing heeft op 13 november 2023 plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
4.16.
Met de inzet van het (jeugd)hulptraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
- het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
4.17.
Gebleken is dat ouders daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning nodig hebben. Daarom heeft de rechter na overleg met de ouders besloten dat zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- de gezagdragende ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van het kind; (keuze: lichte systeemgerichte interventie);
- het kind en de gezagdragende ouders hebben onbelast contact met elkaar.
De resultaten heeft de rechtbank ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is bij deze beschikking gevoegd (bijlage 1).
4.18.
Na afloop van het (jeugd)hulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd. De rechtbank verzoekt het loket om de volledige UHA rapportage uiterlijk op na te noemen pro forma datum, of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank in te dienen.
4.19.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een mondelinge behandeling nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de verzoeken met betrekking tot het kind.
4.20.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de rechtbank het loket de volledige UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad. De raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
4.21.
Wanneer de raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
4.22.
Wanneer de raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de rechtbank de raad dit onderzoek te verrichten en daarover bij de rechtbank een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
- Welke zorgregeling door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
- In hoeverre komt een wijziging van de zorgregeling door de ouders tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
- Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
4.23.
Deze beschikking is een verzoek aan de raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
4.24.
Na een onderzoek of interventie van de raad stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid op de rapportage van de raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
4.25.
De ouders zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacy aspecten van de doorverwijzing (bijlage 2). Zij hebben met het delen van de privacy gegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt ingestemd.
4.26.
Omdat ouders en hun kind in de gelegenheid worden gesteld deel te nemen aan het (jeugd)hulpverleningstraject beslist de rechtbank nu niet (definitief) op de verzoeken met betrekking tot de zorgregeling en op de verzoeken tot opneming van de door partijen getroffen regelingen in het ouderschapsplan in de beschikking, maar houdt zij de beslissing daarover voor de duur van zes maanden aan. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door.
Kinderalimentatie
4.27.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
4.28.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige is Nederlands recht van toepassing, nu de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Ingangsdatum
4.29.
Partijen zijn het erover eens dat de ingangsdatum de datum van de beschikking is.
Behoefte [minderjarige]
4.30.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.31.
Tussen partijen staat vast dat de (geïndexeerde) behoefte van [minderjarige] € 843,= per maand bedraagt in 2023. Dit is gebaseerd op de inkomens van partijen in 2022. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man bedroeg € 3.571,= per maand bij een inkomen van
€ 63.211,= bruto per jaar. Het NBI van de vrouw bedroeg € 3.471,= per maand bij een inkomen van € 55.886,= bruto per jaar.
4.32.
Het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van [minderjarige] becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht vrouw
4.33.
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen uit moet worden gegaan. De vrouw werkte vier dagen per week en werkt nu - wegens de situatie met [minderjarige] - drie dagen per week. Zij stelt dat moet worden uitgegaan van de huidige feitelijke situatie en dus van haar huidige inkomen. Bovendien is zij op dit moment ook niet in staat om meer te werken. De man doet een beroep op haar verdiencapaciteit. De vrouw is nodeloos minder gaan werken. Partijen delen de zorg voor [minderjarige] . De vrouw heeft tijdens het huwelijk altijd vier dagen gewerkt en zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij dit aantal dagen niet meer aan zou kunnen.
4.34.
Voor de rechtbank is de noodzaak voor de vrouw om 1 dag minder te gaan werken niet gebleken. Zij heeft eerst gesteld dat het ging om onbetaald ouderschapsverlof en stelt nu ook dat zij niet in staat is om vier dagen per week te werken. Dat dit in beide gevallen het gevolg is van de situatie met [minderjarige] heeft de vrouw niet aangetoond. Zij heeft zich ook niet ziekgemeld en er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij medisch niet in staat is om vier dagen te werken. De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw tijdens het huwelijk vier dagen werkte. De co-ouderschapsregeling (week op week af) zal door blijven lopen, zodat de rechtbank daarin ook geen reden ziet voor de vrouw om minder te werken. Het beroep van de man op de verdiencapaciteit van de vrouw slaagt dan ook.
4.35.
De rechtbank volgt voor de bepaling van de hoogte van het inkomen van de vrouw de door de man gestelde en onweersproken gebleven berekeningswijze. Uit de loonstroken van januari tot en met maart 2023 en van juni en juli 2023 blijkt dat de vrouw 147,33 uren werkte op basis van vier dagen per week. Volgens de recente loonstroken van augustus en september 2023 bedraagt haar huidige uurloon omgerekend € 30,74 bruto. De rechtbank rekent dan met een maandinkomen van afgerond € 4.529,= bruto (147,33 x 30,74), te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw een eindejaarsuitkering ontvangt. Volgens de loonstroken bedraagt deze 8,3% van het bruto salaris. De rechtbank houdt verder rekening met een ingehouden pensioenpremie van
€ 400,= bruto per maand en de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 2.572,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 3.891,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule
€ 1.084,= per maand.
Draagkracht man
4.36.
Partijen zijn allebei uitgegaan van de overgelegde loonstroken van juli tot en met september 2023. Zij zijn het erover eens dat het inkomen van de man € 5.084,33 bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag.
4.37.
In geschil is of met de belaste onkostenvergoeding van € 350,= bruto per maand rekening moet worden gehouden. De man stelt dat dit bedrag betrekking heeft op de auto en dus niet meegenomen moet worden. De vrouw betwist dit en stelt dat het om een bruto inkomenscomponent gaat. De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw en neemt voornoemd bedrag mee in de berekening. Door de man is niet aangetoond waar de vergoeding concreet betrekking op heeft en op welke grond dit niet beschouwd kan worden als inkomen.
4.38.
De rechtbank houdt rekening met een ingehouden pensioenpremie van € 406,89 bruto per maand, een WIA-verzekering van € 17,70 bruto per maand, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.954,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 1.115,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.39.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de man en de vrouw wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.115 / € 2.199 x € 843 =
€ 427,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 1.084 / € 2.199 x € 843 = € 416,=
4.40.
Nu de co-ouderschapsregeling wordt voortgezet, geldt een zorgkorting van 35%. Uitgaande van de behoefte van [minderjarige] van € 843,= per maand, bedraagt de zorgkorting
€ 295,= per maand.
4.41.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 132,= per maand.
4.42.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van de datum van de beschikking vaststellen op € 132,= per maand.
Partneralimentatie
4.43.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
4.44.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw is Nederlands recht van toepassing, nu de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Huwelijksgerelateerde behoefte vrouw
4.45.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.46.
Voor de bepaling van de behoefte van de vrouw op basis van de Hofnorm volgt de rechtbank de onweersproken gebleven berekening van de vrouw (overgelegd als productie 17). Uit de berekening volgt dat haar huwelijksgerelateerde behoefte (geïndexeerd) € 3.863,= netto per maand bedraagt in 2023. Dit is gebaseerd op een NBI van de man van € 3.571,= en van de vrouw van € 3.471,= in 2022 (zie rechtsoverweging 4.31.). Daarnaast rekening houdend met de kosten van [minderjarige] van € 815,= per maand in 2022.
Aanvullende behoefte
4.47.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen. De rechtbank sluit aan bij het in het kader van de kinderalimentatie berekende NBI, waarbij het kindgebonden budget buiten beschouwing wordt gelaten. Dit leidt tot een NBI van de vrouw ter hoogte van € 3.677,= per maand.
4.48.
Haar behoefte aan een aanvullende bijdrage bedraagt, gelet op dit eigen netto inkomen van € 3.677,= per maand, aldus € 186,= netto per maand. Dit komt neer op € 357,= bruto per maand.
Draagkracht man
4.49.
Voor wat betreft het NBI van de man gaat de rechtbank uit van een bedrag van
€ 3.954,= per maand, zoals in rechtsoverweging 4.38. is vermeld.
4.50.
De rechtbank houdt zowel aan de zijde van de man als bij de vrouw in het kader van onderstaande inkomensvergelijking rekening met het woonbudget. Hoewel beide partijen op dit moment nog bij hun ouders wonen, blijkt tijdens de mondelinge behandeling dat zij beiden actief op zoek zijn naar eigen woonruimte.
4.51.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 956,= per maand. De rechtbank houdt voorts rekening met de hiervoor becijferde kinderbijdrage, inclusief zorgkosten, van in totaal € 427,= per maand.
4.52.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om, naast voormelde kosten van [minderjarige] , het volledige bedrag aan aanvullende behoefte van € 357,= per maand te voldoen ten behoeve van de vrouw.
Inkomensvergelijking
4.53.
Om te kunnen vaststellen of de vrouw bij vaststelling van genoemde onderhoudsbijdrage niet in een betere financiële positie wordt gebracht dan de man, dat wil zeggen niet meer vrij besteedbaar overhoudt dan de man, zullen de financiële omstandigheden van de vrouw en de man worden vergeleken.
4.54.
Voor wat betreft het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van een bedrag van
€ 3.677,= per maand, zoals in rechtsoverweging 4.47. is vermeld.
4.55.
Vergelijking van de financiële omstandigheden, daarbij rekening houdend met alle fiscale gevolgen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vrouw en de man een gelijk bedrag vrij te besteden hebben wanneer de onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld op een bedrag van € 48,= per maand.
4.56.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
4.57.
De rechtbank zal de verplichting tot betaling van die bijdrage doen ingaan vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Vaststelling verdeling
4.58.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
4.59.
De rechtbank zal op het verzoek betreffende de verdeling van de gemeenschappelijke goederen Nederlands recht toepassen, omdat partijen vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen en zij ten tijde van de huwelijkssluiting de gemeenschappelijke Nederlandse nationaliteit bezaten, waarbij tevens aan een van de voorwaarden van artikel 4 lid 2 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 is voldaan.
4.60.
Conform artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank, bij gebreke van overeenstemming van partijen, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststellen of de wijze van verdeling daarvan gelasten. De rechtbank maakt uit hetgeen is besproken ter zitting op dat de verzoeken van partijen zo gelezen moeten worden dat zij de rechtbank verzoeken de wijze van verdeling te gelasten, ieder op de door hem/haar aangegeven wijze.
4.61.
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
4.62.
De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 17 januari 2023. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.
4.63.
De gemeenschap bestond op de peildatum van 17 januari 2023, volgens opgave van partijen zelf, uit de volgende bestanddelen:
Activa:
de woning staande en gelegen aan het [adres 1] te [postcode] [woonplaats] ;
het (investerings)pand staande en gelegen aan de [adres 2] te [posctode] [plaats] ;
de inboedelgoederen;
(het saldo op) een privérekening op naam van de man bij de ABN AMRO bank met [rekeningnummer 1] ;
(het saldo op) een Direct Sparen rekening op naam van de man bij de ABN AMRO bank met [rekeningnummer 2] ;
(het saldo op) een gezamenlijke privérekening bij de ABN AMRO bank met [rekeningnummer 3] ;
(het saldo op) een Direct Sparen rekening op naam van de vrouw bij de ABN AMRO bank met [rekeningnummer 4] ;
(het saldo op) een privérekening op naam van de vrouw bij de ABN AMRO bank met [rekeningnummer 5] ;
de auto met [kenteken] ;
eventuele belastingteruggaven;
de gouden sieraden (mihir);
goud.
Passiva:
een annuïtaire hypothecaire geldlening bij bijBouwe, met [nummer] ter hoogte van (oorspronkelijk) € 340.370,00, ten behoeve van de onder a. genoemde woning;
een schuld aan Interbank met [contractnummer] ;
een schuld aan de vader van de vrouw ad € 30.500,= voor de aanschaf van de auto;
een schuld aan de ouders van de man ad € 15.000,= ten behoeve van de aankoop van de woning vermeld onder b;
eventuele belastingaanslagen.
Ad. a, b en m: de woning, het pand en de hypothecaire geldlening
4.64.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen is besproken tijdens de zitting blijkt dat zowel de echtelijke woning als het (investerings)pand inmiddels zijn verkocht en geleverd aan derden. De aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening is afgelost en de opbrengst van de echtelijke woning is tussen partijen bij helfte verdeeld. Op een gedeelte van de opbrengst uit de verkoop van het investeringspand is door de man maritaal beslag gelegd. Tussen partijen is over en weer in geschil of andere posten met de opbrengst verrekend moeten worden. Partijen zijn het er wel over eens dat het uitgangspunt is dat de opbrengst bij helfte wordt gedeeld. Gezien voornoemde verkoop en levering van de woning en het investeringspand aan derden, hoeft de rechtbank geen beslissing meer te nemen over de wijze van verdeling op dit punt.
Ad. c: de inboedelgoederen
4.65.
Partijen zijn het erover eens dat de inboedelgoederen van de onder a. genoemde woning bij helfte verdeeld moeten worden. Beide partijen stellen echter dat de ander alle goederen heeft meegenomen uit de woning en door geen van hen is een inboedellijst overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling geeft de vrouw aan dat zij bij gebreke van deze lijst geen verzoek kan formuleren. De man stelt dat de waarde van de inboedel
€ 10.000,= bedraagt en verzoekt de rechtbank om te bepalen dat de vrouw de helft aan hem vergoedt.
4.66.
De rechtbank overweegt als volgt. In de beschikking voorlopige voorzieningen van
17 januari 2023 is het uitsluitend gebruik van de onder a. genoemde woning, daarbij inbegrepen de inboedelgoederen, toegekend aan de vrouw, met bevel aan de man om die woning te verlaten. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man de woning ook daadwerkelijk heeft verlaten, zodat de rechtbank als uitgangspunt neemt dat de vrouw als gevolg van het uitsluitend gebruik van de woning alle inboedelgoederen onder zich had. Hoewel de vrouw stelt dat de man in januari 2023 stiekem de woning is binnengegaan en spullen heeft meegenomen en dat zij om die reden in maart 2023 de sloten heeft laten vervangen, heeft zij van deze stelling geen bewijs geleverd. Ook overigens heeft zij geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit zou blijken dat de man alle inboedelgoederen heeft meegenomen. Onder verwijzing naar 4.60. zal de rechtbank de wijze van verdeling gelasten door de waarde van de inboedelgoederen op € 5.000,= te bepalen en de vrouw te verplichten de helft van deze waarde, zijnde € 2.500,=, aan de man te voldoen.
Ad. d tm h: (saldo) bankrekeningen
4.67.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens gebleken dat ieder de eigen bankrekeningen voortzet. Dit betekent dat de man de onder d. en e. genoemde betaal- en spaarrekening voortzet en de vrouw de onder g. en h. genoemde betaal- en spaarrekening. Partijen zijn het er verder over eens dat de onder f. genoemde gezamenlijke rekening wordt opgeheven en dat de rekening ten behoeve van [minderjarige] (met [rekeningnummer 6] ) wordt voortgezet en buiten de verdeling blijft.
4.68.
Voor wat betreft de verdeling van de saldi zijn partijen het erover eens dat het saldo op alle genoemde rekeningen bij helfte tussen hen moet worden verdeeld op de peildatum van 17 januari 2023. De man heeft afschriften overgelegd waaruit blijkt dat het saldo van de rekening met [rekeningnummer 1] € 1.806,07 bedroeg en de rekening met [rekeningnummer 2] € 0,=.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw op haar telefoon het saldo opgezocht van de rekening met [rekeningnummer 5] en de (advocaat van de) man is akkoord gegaan met het op 18 januari 2023 aanwezige saldo van € 1.201,71 (op 17 januari 2023 heeft geen transactie plaatsgevonden). Ook heeft de vrouw het saldo opgezocht van de rekening met [rekeningnummer 4] en is de (advocaat van de) man akkoord gegaan met het saldo van € 606,30.
4.69.
Het voorgaande betekent dat de man in totaal is gehouden om € 903,04 te betalen aan de vrouw. De vrouw is in totaal gehouden om € 904,= te betalen aan de man. Dit betekent dat de vrouw nog € 0,96 moet voldoen aan de man. Het (positieve dan wel negatieve) saldo van de gezamenlijke rekening met [rekeningnummer 3] zal, zoals tussen partijen overeengekomen, bij het opheffen van de rekening bij helfte worden verdeeld.
Ad. i: de auto Mercedes A-klasse, met [kenteken]
4.70.
Partijen zijn het erover eens dat de auto zal worden toebedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 21.700,=, onder de verplichting tot vergoeding door de vrouw van € 10.850,= aan de man.
Ad. k en l gouden sieraden Mihir (verzoek vrouw) en goud (verzoek man)
4.71.
De vrouw verzoekt - op grond van een met de man gemaakte afspraak - bepaling dat hij aan haar tien gouden armbanden van 20 gram per stuk als bruidsgave moet geven. De man betwist de gemaakte afspraak. In haar brief van 30 oktober 2023 geeft de vrouw aan dat zij de afspraak niet kan bewijzen en de man in dit kader over laat aan zijn geweten. De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw dan ook af.
4.72.
De man verzoekt het goud dat partijen tijdens het huwelijk hebben gekregen ter waarde van € 20.000,= toe te delen aan de vrouw, onder de verplichting dat zij de helft van deze waarde aan hem vergoedt. Volgens de man heeft de vrouw het goud in haar bezit. De vrouw erkent de gestelde waarde van het goud, maar betwist dat zij dit onder zich heeft. Omdat de man het verzoek tot verdeling van het goud heeft ingediend en stelt dat de vrouw het goud in haar bezit heeft, lag het - gelet op haar betwisting - op zijn weg om zijn stelling nader te onderbouwen met feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van zijn stelling zou kunnen blijken. Dit heeft de man niet gedaan, zodat de rechtbank het verzoek als onvoldoende onderbouwd afwijst.
Ad. j en q: belastingteruggaven/naheffingen
4.73.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de belastingaanslag over 2021 al tussen partijen is verdeeld. Ten aanzien van 2022 zijn partijen het erover eens dat de belastingaanslag dan wel de teruggave bij helfte moet worden gedeeld, zonder verrekening van de voorlopige teruggave. Dit geldt ook voor 2023, met dien verstande dat de voorlopige teruggave dan wel wordt verrekend. Voor zover de man tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld dat hij van de voorlopige teruggave andere gezamenlijke kosten heeft moeten voldoen, omdat er onvoldoende saldo was op de gezamenlijke bankrekening, ligt hiervan geen verzoek aan de rechtbank voor. De advocaat van de man heeft aangegeven dat zij nog een overzicht zal maken van deze kosten voor de advocaat van de vrouw.
Ad. n: schuld aan de Interbank
4.74.
Tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat de schuld aan de Interbank inmiddels is afgelost, zodat de rechtbank geen beslissing hoeft te nemen op dit punt.
Ad. o: een schuld aan de vader van de vrouw
4.75.
De vrouw stelt dat zij voor de aanschaf van de onder i. genoemde auto € 30.500,= contant heeft geleend van haar vader. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij gesteld dat zij inmiddels € 15.000,= heeft afgelost op deze lening en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de betaling van de (restant) gemeenschapsschuld van € 15.500,=. In zoverre heeft zij haar verzoek aangepast. De man betwist het bestaan van de lening en stelt dat de door de vrouw overgelegde overeenkomst van persoonlijke lening vals is.
4.76.
De rechtbank overweegt als volgt. In reactie op het verweer van de man dat een auto niet contant kan worden betaald voor een dergelijk hoog bedrag, hetgeen volgens hem ook blijkt uit de destijds toegezonden factuur, heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zij het contant ontvangen bedrag van € 30.500,= op de bankrekening heeft gestort en daarmee de auto heeft betaald. Ook heeft zij gesteld dat zij kan aantonen dat zij giraal heeft terugbetaald aan haar vader. De vrouw heeft echter geen bewijs overgelegd van de gestelde storting van € 30.500,= op de bankrekening en ook niet van de girale terugbetalingen aan haar vader, zodat voor de rechtbank het bestaan van de schuld niet is komen vast te staan. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw dan ook af.
Ad. p: een schuld aan de ouders van de man
4.77.
De man stelt dat partijen € 15.000,= van zijn ouders hebben geleend voor de aankoop van het onder b. genoemde investeringspand, welk bedrag moet worden terugbetaald. De vrouw betwist het bestaan van de schuld en stelt dat partijen dit bedrag nooit hebben ontvangen.
4.78.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man een tweetal sets bankafschriften overgelegd. Een set betreft de bij- en afschrijvingen van de rekening van de moeder van de man over de maand januari 2017. Op 29 januari 2017 is een bedrag van € 15.000,= afgeschreven naar de gezamenlijke rekening van partijen (met [rekeningnummer 3] en zoals genoemd bij de activa onder f.) met als omschrijving: persoonlijke lening aanschaf woning [adres 2] [plaats] . De tweede set betreft de bij- en afschrijvingen in de maand januari 2017 van de hiervoor genoemde gezamenlijke rekening. Op 29 januari 2017 is het bedrag van € 15.000,= vanaf de rekening van de moeder van de man hierop bijgeboekt. Gelet op deze onderbouwing door de man acht de rechtbank de enkele betwisting door de vrouw dat partijen het geld nooit hebben geleend onvoldoende. De rechtbank gaat dan ook uit van het bestaan van deze schuld en zal de wijze van verdeling hiervan gelasten door te bepalen dat de man de volledige schuld voor zijn rekening neemt en aflost aan zijn ouders en de vrouw de helft van deze schuld, zijnde € 7.500,=, aan de man moet voldoen.
Verzoek vrouw opheffing beslag
4.79.
De vrouw verzoekt de rechtbank het door de man gelegde maritaal beslag per direct op te heffen. Er is geen enkele reden om de door de man gestelde vrees voor verduistering aan te nemen. Zij heeft juist ten tijde van de kort geding procedure een depot bij de notaris voorgesteld, maar toen wilde de man dit niet. De woning is na het vonnis in kort geding netjes verkocht en nu wil de man met betrekking tot het pand opeens wel een (gedeeltelijk) depot. Zij zal de beschikking in onderhavige procedure nakomen, zodat om die reden het beslag ook niet nodig is.
4.80.
De man voert aan dat de vrouw over alles waarover partijen beslissingen moeten nemen de strijd aangaat, steeds tegen beter weten in stellingen van de man betwist of zaken verborgen houdt. Het is niet mogelijk om met haar afspraken te maken, ook niet over het in depot houden van een deel van de verkoopopbrengst zodat posten verrekend kunnen worden. De man ziet haar gedrag als treiteren.
4.81.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 770b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat maritaal beslag niet overgaat in executoriaal beslag, maar vervalt zodra het verzoek tot echtscheiding wordt toegewezen en het beslagen goed aan de andere echtgenoot wordt toegedeeld of op grond van de verdeling aan de beslaglegger wordt geleverd. Omdat in deze beschikking wordt beslist op de verzoeken tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder de verkoopopbrengst van de echtelijke woning en het investeringspand, vervalt het maritaal beslag. Een beslissing tot opheffing is daarmee dan ook niet meer nodig. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
Conclusie verdeling
4.82.
Uit het voorgaande volgt dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen als volgt zal plaatsvinden:
  • Partijen hebben ieder recht op de helft van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning en het investeringspand, na aftrek van de verkoopkosten.
  • De inboedelgoederen worden toebedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 5.000,=, zodat zij een bedrag van € 2.500,= aan de man verschuldigd is.
  • Ieder van partijen zet de eigen bankrekeningen voort en de bankrekening ten behoeve van [minderjarige] blijft buiten de verdeling, waarbij de saldi bij helfte worden verdeeld, zodat de vrouw een bedrag van € 0,96 aan de man verschuldigd is. Het saldo van de gezamenlijke rekening met [rekeningnummer 3] zal bij het opheffen van de rekening bij helfte worden verdeeld dan wel gedragen.
  • De auto Mercedes A-klasse met [kenteken] wordt toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 21.700,=, zodat de vrouw een bedrag van € 10.850,= aan de man verschuldigd is.
  • De belastingaanslag dan wel -teruggaaf over 2022 (zonder verrekening van de voorlopige teruggaaf) en 2023 (met verrekening van de voorlopige teruggaaf) worden bij helfte tussen partijen verdeeld dan wel komen voor ieder van partijen bij helfte voor hun rekening.
  • De schuld aan de ouders van de man ter hoogte van € 15.000,= neemt de man volledig voor zijn rekening en wordt door hem aan zijn ouders afgelost, zodat de vrouw een bedrag van € 7.500,= aan de man verschuldigd is.
Per saldo is de vrouw een bedrag van € 20.850,96 aan de man verschuldigd. De rechtbank bepaalt dat dit bedrag bij de uitkering van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning en het investeringspand, welke nu nog onder de notaris rust, zal worden verrekend.

5.De beslissing

De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2014 in de gemeente Gilze en Rijen met elkaar gehuwd;
gelast de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen op de wijze zoals vermeld in rechtsoverweging 4.82;
wijst de overige verzoeken ter zake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen af;
bepaalt dat
voorlopigeen regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal gelden, inhoudende dat de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2016, de ene week de hele week bij de man verblijft en de andere week de hele week bij de vrouw, waarbij het wisselmoment op maandag na school is en bepaalt dat [minderjarige] wekelijks op woensdag om 18.30 uur een (beeld)belmoment heeft met de ouder waar hij die week niet verblijft;
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 132,= (honderd tweeëndertig euro) per maand;
bepaalt, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 48,= (achtenveertig euro) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst ouders en hun minderjarige kind voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. Het loket zal ouders en kind vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarige verwijzen naar de zorgaanbieder;
verzoekt het loket om uiterlijk op
4 juni 2024pro forma, of zoveel eerder als mogelijk is, de UHA rapportage over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulpverleningstraject bij de griffie van de rechtbank in te dienen;
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad;
verzoekt de raad binnen veertien dagen na binnenkomst van de UHA rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
verzoekt de raad, regio Zeeland, West- en Midden-Brabant, locatie Breda wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de raad daartoe zelf aanleiding ziet, een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in r.o. 4.22. vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
verzoekt de raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen;
houdt aan de beslissing op de verzoeken met betrekking tot de zorgregeling en tot opneming van het ouderschapsplan in de beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. Meyboom, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Schröder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.