ECLI:NL:RBZWB:2024:116

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
10171534 CV EXPL 22-3335 (E) & 10359942 CV EXPL 23-686 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding uit hoofde van vervoersovereenkomst en vrijwaringszaak met betrekking tot detentiekosten

In deze zaak, uitgesproken op 10 januari 2024 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gaat het om een vordering van CWT Commodity Logistics Rotterdam B.V. tegen een transportbedrijf, aangeduid als [gedaagde in de hoofdzaak], en een vrijwaringszaak tegen M.P.L. B.V. De hoofdzaak betreft een vervoersovereenkomst waarbij de ondervervoerder te veel containers heeft uitgehaald op hetzelfde boekingsnummer, wat heeft geleid tot het zoekraken van deze containers en het in rekening brengen van detentiekosten bij CWT. CWT vordert een schadevergoeding van € 17.356,30, maar de rechtbank oordeelt dat niet is vastgesteld dat de vervoerder onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering wordt afgewezen.

In de vrijwaringszaak vordert [eiser in de vrijwaringszaak] dat M.P.L. B.V. wordt veroordeeld tot betaling van de kosten die voortvloeien uit de hoofdzaak, alsook een bedrag van € 2.450,00 aan opslagkosten. M.P.L. is niet verschenen, waardoor verstek is verleend. De rechtbank wijst de vordering van [eiser in de vrijwaringszaak] tot vergoeding van de kosten in de hoofdzaak af, maar kent wel de opslagkosten toe, omdat deze zijn voldaan. De rechtbank oordeelt dat de wettelijke rente over de proces- en nakosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

De rechtbank concludeert dat de vordering van CWT wordt afgewezen en dat MPL wordt veroordeeld tot betaling van de opslagkosten en de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 10171534 CV EXPL 22-3335 (hoofdzaak) & 10359942 CV EXPL 23-686 (vrijwaringszaak)
vonnis d.d. 10 januari 2024
inzake de hoofdzaak
de besloten vennootschap CWT Commodity Logistics Rotterdam B.V.,
statutair gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. M. Blok, advocaat te Ede,
tegen
[gedaagde in de hoofdzaak]h.o.d.n.
[bedrijf],
wonende en zaakdoende te [plaats] aan het [adres] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. Dietz, werkzaam ten kantore van TVM Rechtshulp B.V. te Hoogeveen,
en inzake de vrijwaringszaak
[eiser in de vrijwaringszaak]h.o.d.n.
[bedrijf],
wonende en zaakdoende te [plaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. G. Dietz, werkzaam ten kantore van TVM Rechtshulp B.V. te Hoogeveen,
tegen
de besloten vennootschap M.P.L. B.V.,
gevestigd te (3352 BK) Papendrecht aan het adres Stellingmolen 82,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als “CWT”, “ [gedaagde in de hoofdzaak] ” en “MPL”.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding in de vrijwaringszaak van 20 februari 2023 met producties;
b. het tussenvonnis in de hoofdzaak van 15 maart 2023 met de daarin genoemde stukken;
c. de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling in de hoofdzaak van 4 juli 2023;
d. de akte van [gedaagde in de hoofdzaak] van 26 juli 2023.

2. Het geschil

In de hoofdzaak:
2.1
CWT vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde in de hoofdzaak] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 17.356,30, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 14.770,00 vanaf 16 juli 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde in de hoofdzaak] in de proceskosten, nakosten en de wettelijke rente daarover.
2.2
[gedaagde in de hoofdzaak] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van CWT in de proceskosten.
In de vrijwaringszaak:
2.3
[eiser in de vrijwaringszaak] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, MPL te veroordelen tot betaling van:
- al hetgeen [eiser in de vrijwaringszaak] aan CWT moet voldoen in de hoofdzaak;
- een bedrag van € 2.450,00 aan opslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
- de proceskosten, nakosten en de wettelijke rente daarover.
2.4
MPL is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet ter eerste rolzitting verschenen en heeft ook niet tijdig een schriftelijk antwoord ingediend of om uitstel verzocht, zodat tegen haar verstek is verleend.

3.De beoordeling

In de hoofdzaak en de vrijwaringszaak:
3.1
Tussen partijen staat het volgende vast:
- CWT exploiteert een onderneming met betrekking tot laad-, los- en overslagactiviteiten van goederen;
- [gedaagde in de hoofdzaak] exploiteert een transportbedrijf met betrekking tot goederenvervoer over de weg;
- MPL exploiteert een transportbedrijf met betrekking tot goederenvervoer over de weg;
- [gedaagde in de hoofdzaak] heeft op 5 januari 2021 in opdracht van CWT negen containers vervoerd/laten vervoeren van Rotterdam naar Nyrstar (België) en terug onder boekingsbevestigingsnummer [nummer 1] . De opdracht is succesvol afgerond;
- [gedaagde in de hoofdzaak] heeft een deel van de overeenkomst zelf uitgevoerd (twee containers). MPL heeft het andere deel van de overeenkomst (zeven containers) in opdracht van [gedaagde in de hoofdzaak] uitgevoerd. MPL heeft (een deel van) haar opdracht uitbesteed aan andere vervoerders;
- naast de negen containers, die onder de opdracht vielen, zijn twee andere containers onder de nummers [nummer 2] en [nummer 3] (verder te noemen: de containers) ten onrechte onder het voornoemde boekingsbevestigingsnummer uitgehaald en vervoerd naar een locatie elders. Dit heeft ertoe geleid dat de desbetreffende containers tijdelijk onvindbaar werden;
- op 8 november 2021 heeft UTI Forwarding B.V., de eigenaar van de containers (verder: UTI), een bedrag van € 8.600,00 gefactureerd aan CWT wegens het zoekraken van de containers. CWT heeft voornoemde factuur op 4 februari 2022 doorbelast aan [gedaagde in de hoofdzaak] . De containers zijn echter teruggevonden bij de rederij Ocean Network Express PTE LTD (verder: ONE), zodat deze factuur is gecrediteerd;
- ONE heeft op 12 november 2021 een bedrag van € 14.777,00 aan detentiekosten in rekening gebracht bij UTI voor het feit dat de containers te lang zijn blijven staan op de rederij. UTI heeft deze kosten doorbelast aan CWT en CWT heeft deze kosten doorbelast aan [gedaagde in de hoofdzaak] . [gedaagde in de hoofdzaak] heeft deze factuur onbetaald gelaten;
- bij brief van 16 december 2021 bericht [gedaagde in de hoofdzaak] aan MPL dat hij de door CWT in rekening gebrachte kosten zal doorzetten naar MPL. Op 1 maart 2022 heeft [gedaagde in de hoofdzaak] MPL aansprakelijk gesteld voor de schade;
- MPL heeft de gevraagde schadevergoeding niet vergoed aan [gedaagde in de hoofdzaak] .
In de hoofdzaak:
3.2
CWT stelt dat zij schade heeft geleden door het handelen van MPL tijdens de aan [gedaagde in de hoofdzaak] door CWT verstrekte opdracht. De opdracht is op een juiste wijze uitgevoerd. MPL heeft echter twee containers extra (die niet onder de opdracht vielen) vervoerd op het aan [gedaagde in de hoofdzaak] verstrekte (unieke) boekingsbevestigingsnummer dat bij de opdracht aan [gedaagde in de hoofdzaak] hoorde. Hierdoor zijn de desbetreffende containers zoekgeraakt. Dit heeft tot gevolg gehad dat ONE, de rederij waar de containers opgeslagen stonden, detentiekosten bij CWT in rekening heeft gebracht van € 14.777,00. Dit is schade, die [gedaagde in de hoofdzaak] dient te vergoeden. De schade valt buiten de opdracht en (dus) buiten de reikwijdte van het CMR-verdrag, zodat sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagde in de hoofdzaak] . [gedaagde in de hoofdzaak] heeft een op hem rustende zorgvuldigheidsnorm geschonden door het boekingsbevestigingsnummer aan een derde te verstrekken. Hij had hier strakker op moeten zitten en sneller moeten handelen richting MPL. Primair is dit de grondslag die ertoe dient te leiden dat [gedaagde in de hoofdzaak] de schade moet vergoeden. Subsidiair heeft [gedaagde in de hoofdzaak] een risicoaansprakelijkheid op zich genomen, nu hij ervoor gekozen heeft een ondervervoerder te nemen. Ten onrechte gaat [gedaagde in de hoofdzaak] niet over tot vergoeding van de schade, zodat hij rente en kosten verschuldigd is geworden.
3.3
[gedaagde in de hoofdzaak] voert aan niets verschuldigd te zijn aan CWT. De vervoersovereenkomst is immers correct uitgevoerd. Het gebruik van ondervervoerders is niet ongebruikelijk, zodat hij daartoe over mocht gaan. Dit heeft hij overigens vaker gedaan met door CWT verstrekte opdrachten, zodat CWT daarvan op de hoogte was. [gedaagde in de hoofdzaak] was er niet mee bekend dat er twee extra containers door MPL zijn opgehaald op het aan/door hem verstrekte boekingsnummer. Deze vielen buiten de opdracht, zodat de veroorzaakte schade niet op grond van het CMR-verdrag of op grond van artikel 6:171 BW op [gedaagde in de hoofdzaak] kan worden verhaald. Voor zover komt vast te staan dat [gedaagde in de hoofdzaak] een zorgvuldigheidsnorm zou hebben overtreden, staat de schade niet in causaal verband met de overtreding. Het was voor [gedaagde in de hoofdzaak] immers niet voorzienbaar dat het verstrekken van het boekingsnummer tot deze schade zou leiden. Bovendien heeft hij direct contact opgenomen met MPL, maar is het daar blijven hangen.
3.4
De kantonrechter overweegt dat tussen partijen vaststaat dat [gedaagde in de hoofdzaak] de vervoersovereenkomst tussen partijen correct is nagekomen. CWT heeft vervolgens erkend dat het niet ongebruikelijk is dat een vervoerder een ondervervoerder inschakelt om de opdracht uit te voeren, op grond waarvan de vervoerder het boekingsnummer moet verstrekken aan de ondervervoerder. Zij stelt dat [gedaagde in de hoofdzaak] beter had moeten controleren wat MPL met het boekingsnummer deed. Tussen partijen is echter niet in geschil dat het ophalen van de twee extra containers viel buiten de aan [gedaagde in de hoofdzaak] verstrekte opdracht en ook niet viel binnen de door [gedaagde in de hoofdzaak] aan MPL verstrekte opdracht. Ook hebben beide partijen ter mondelinge behandeling aangegeven dat zij dit nog nooit meegemaakt hadden en er niet mee bekend waren dat de containers op deze wijze konden worden uitgehaald. Sterker nog: CWT en [gedaagde in de hoofdzaak] zijn het er over eens dat het eigenlijk onmogelijk is om op een uitgegeven boekingsnummer meer of andere containers te laden dan waarvoor het boekingsnummer is verstrekt. Kennelijk is wat niet mogelijk leek, toch gebeurt. Gelet op het voorgaande had [gedaagde in de hoofdzaak] , naar het oordeel van de kantonrechter, er niet op bedacht hoeven zijn dat MPL op deze wijze zou handelen, zodat hij daar niet op had hoeven te controleren.
3.5
Vervolgens voert CWT aan dat [gedaagde in de hoofdzaak] sneller had moeten handelen jegens MPL toen bleek dat zij ervoor verantwoordelijk was dat de betreffende containers zoekgeraakt waren.
Uit de overgelegde e-mailberichten volgt echter dat [gedaagde in de hoofdzaak] direct contact heeft opgenomen met MPL om verdere informatie te verkrijgen over waar de containers zich mogelijk bevonden en de door CWT gevorderde schade bij haar heeft weggelegd. Niet kan worden vastgesteld dat hij niet adequaat heeft gehandeld.
3.6
Er kan dan ook niet worden vastgesteld dat [gedaagde in de hoofdzaak] onrechtmatig heeft gehandeld jegens CWT, dan wel zich als niet-goed opdrachtnemer heeft gedragen. Ongeacht of het handelen van [gedaagde in de hoofdzaak] dient te worden beoordeeld op grond van de gestelde onrechtmatige daad of in het kader van de uitvoering van de opdracht, slaagt de primaire grondslag niet.
3.7
Subsidiair wordt een beroep gedaan op de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:171 BW. In dat artikel is opgenomen dat een opdrachtnemer aansprakelijk is voor het handelen van een niet-ondergeschikte als die niet-ondergeschikte in opdracht van die opdrachtnemer werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtnemer uitvoert en bij die werkzaamheden een fout maakt. Hiervan is in de onderhavige zaak geen sprake, nu het ophalen van de twee extra containers niet onder de opdracht aan [gedaagde in de hoofdzaak] viel en het ophalen van die containers ook niet binnen de opdracht van [gedaagde in de hoofdzaak] aan MPL viel. Ook de subsidiaire grondslag slaagt niet.
3.8
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van CWT wordt afgewezen.
3.9
CWT zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proces- en nakosten. Deze worden begroot op:
- gemachtigdensalaris € 990,00 (2,5 punt à € 396,00);
- nakosten
€ 132,00+
Totaal: € 1.122,00.
3.1
Voor de volledigheid overweegt de kantonrechter dat de proceskosten in het incident in het vonnis van 1 februari 2023 zijn gecompenseerd, zodat deze buiten beschouwing worden gelaten.
In de vrijwaringszaak:
3.11
Hiervoor is in de hoofdzaak de vordering van CWT afgewezen, zodat de vordering van [eiser in de vrijwaringszaak] , om MPL te veroordelen in hetgeen in de hoofdzaak wordt toegewezen, eveneens wordt afgewezen.
3.12
[eiser in de vrijwaringszaak] vordert daarnaast nog de betaling van een bedrag van € 2.450,00 aan opslagkosten. Nu niet is weersproken dat [eiser in de vrijwaringszaak] deze kosten heeft voldaan, terwijl de containers in opdracht van MPL daar waren geplaatst, komt dit deel van de vordering de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor. Zij zal voornoemd bedrag dan ook toewijzen.
3.13
Nu niet is gesteld of gebleken dat de verschuldigdheid van voornoemd bedrag voortvloeit uit de handelsovereenkomst tussen partijen, zal de kantonrechter de wettelijke rente van artikel 6:119 BW toekennen in plaats van de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW.
3.14
MPL zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proces- en nakosten. Deze worden begroot op:
- dagvaardingskosten € 104,02;
- griffierecht € 693,00;
- gemachtigdensalaris € 199,00 (1 punt à € 199,00);
- nakosten
€ 99,50+
Totaal: € 1.095,52
3.15
De wettelijke rente over de proces- en nakosten wordt toegewezen als in de beslissing vermeld.

4.De beslissing

De kantonrechter:
In de hoofdzaak:
wijst de vordering af;
veroordeelt CWT in de proceskosten van € 1.122,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet CWT ook de kosten van betekening van het vonnis betalen;
In de vrijwaringszaak:
veroordeelt MPL om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser in de vrijwaringszaak] te betalen een bedrag van € 2.450,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 11 april 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt MPL in de proceskosten van € 1.095,52, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet MPL ook de kosten van betekening van het vonnis betalen;
veroordeelt MPL tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
wijst het meer of anders gevorderde af;
In de hoofdzaak en de vrijwaringszaak:
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman en in het openbaar uitgesproken op
10 januari 2024.