In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 28 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 3 oktober 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een winkelpand gelegen aan [adres 1] te [plaats 2], vastgesteld op € 1.530.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2022. De rechtbank heeft op 17 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij de heffingsambtenaar niet aanwezig was.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn bewijslast om aan te tonen dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is. Belanghebbende heeft zelf ook geen onderbouwing gegeven voor zijn voorgestane waarde van € 1.162.000. Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde van het object schattenderwijs vastgesteld op € 1.320.000. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op het object, en vermindert de WOZ-waarde en de bijbehorende aanslag OZB. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de heffingsambtenaar onder de Wet WOZ en de noodzaak om voldoende gegevens te verstrekken bij waardebepalingen. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar ook verplicht om de proceskosten van belanghebbende te vergoeden, wat de financiële gevolgen van de uitspraak verder onderstreept.