In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een eindwoning uit 1938, vastgesteld op € 322.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 259.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning van belanghebbende en de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 niet te hoog is vastgesteld en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn niet is overschreden, aangezien de uitspraak binnen de termijn van twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Het verzoek om schadevergoeding is daarom afgewezen. De rechtbank heeft de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.