ECLI:NL:RBZWB:2024:1198

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
C/02/407298 / HA ZA 23-126
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Benjaddi
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzwegen onroerend goed in Marokko tijdens echtscheidingsprocedure

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal of de man tijdens de echtscheidingsprocedure een kavel grond in Marokko heeft verzwegen. De vrouw, eiseres in deze procedure, stelt dat de man opzettelijk onroerend goed heeft verzwegen met de intentie haar te benadelen. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis uitgesproken op 15 november 2023, waarin de vrouw de gelegenheid kreeg om processtukken uit de echtscheidingsprocedure in te brengen. Deze stukken zouden moeten aantonen dat de man onroerend goed in Marokko bezit en dit heeft verzwegen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man in zijn verweerschrift ontkent onroerend goed in Marokko te bezitten. De vrouw betwist deze ontkenning en stelt dat de man met zijn verklaring heeft bedoeld dat hij geen onroerend goed heeft dat in de gemeenschap valt. De rechtbank oordeelt dat de man niet opzettelijk heeft verzwegen dat hij een kavel in Marokko bezit, omdat de schenkingsakte niet duidelijk maakt dat het kavel exclusief aan hem is geschonken. De rechtbank concludeert dat de vrouw niet heeft voldaan aan de strenge eisen van artikel 3:194 lid 2 BW, die vereist dat er bewijs van opzet is voor de verzwijging van onroerend goed.

Uiteindelijk wijst de rechtbank de vorderingen van de vrouw af en bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 28 februari 2024 door mr. Benjaddi, in aanwezigheid van griffier mr. van der Plas.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie-en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/407298 / HA ZA 23-126
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. N. Çiçek te 's-Gravenhage,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A. Sangar te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 november 2023;
  • de akte van mr. Çiçek van 8 december 2023 met producties genummerd 5 en 6;
  • de antwoordakte van mr. Sangar van 10 januari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij voormeld vonnis is de vordering van de vrouw onder III. afgewezen. Ter beoordeling zijn nog de vorderingen onder I. en II, meer specifiek de vraag of de man tijdens de echtscheidingsprocedure die heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 december 2021, al dan niet een kavel in Marokko heeft verzwegen. Teneinde meer duidelijk te verkrijgen over het door de man ingenomen standpunt tijdens de echtscheidingsprocedure te krijgen, is de vrouw bij voormeld vonnis van 15 november 2023 in de gelegenheid gesteld een tweetal processtukken in het geding te brengen die zijn overgelegd in die procedure. Het ene betreft het processtuk van de (toenmalig) advocaat van de man van 2 november 2021. Het andere betreft het processtuk van de vrouw van 19 oktober 2021.
2.2.
De vrouw heeft de betreffende stukken in het geding gebracht. Volgens haar blijkt hieruit duidelijk dat de man heeft ontkend dat hij überhaupt een onroerend goed in Marokko op naam heeft zoals blijkt uit de reactie van de man in zijn verweerschrift op zelfstandig verzoek onder punt 10 waarin hij stelt:
“(…)
Hij heeft volgens hem geen onroerend goed in Marokko, laat staan 7 percelen grond, zoals door de vrouw is opgevoerd in haar webformulier. Taxatie ervan is aldus niet mogelijk.
(…)
Van benadeling ex artikel 1:164 BW is ook hier geen sprake, noch ook van bewust onttrekken, bewust zoekmaken en of bewust verborgen houden ex artikel 3:194, lid 2 BW. (…)”
De vrouw betwist dat hij met deze ontkenning zou hebben bedoeld dat hij niet over onroerend goed beschikt dat in de gemeenschap valt en daarom niet verdeeld hoeft te worden. De latere aanvulling van de man dat zijn oma aan hem het onroerend goed heeft geschonken en dat naar Marokkaans recht deze schenking niet in een gemeenschap valt kan hem niet baten omdat in de echtscheidingsprocedure Nederlands recht is toegepast. De vrouw volhardt in haar stelling dat de man willens en wetens onroerend goed in Marokko heeft verzwegen met de intentie om haar te benadelen.
2.3.
De man betwist dat uit de nu overgelegde stukken blijkt dat hij het bestaan van het kavel in Marokko heeft ontkend. Met zijn door de vrouw geciteerde reactie heeft hij bedoeld dat partijen geen te verdelen onroerend goed bezitten in Marokko hetgeen in het licht van het verloop van de echtscheidingsprocedure, de niet onderbouwde stelling van de vrouw ten aanzien van het kavel, het feit dat de vrouw afstand van het kavel heeft gedaan en het gegeven dat het kavel aan de man door zijn oma aan hem is geschonken niet onbegrijpelijk is.
2.4.
De rechtbank stelt voorop dat uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 december 2021 volgt dat op de verdeling van het huwelijksvermogensregime Nederlands recht is toegepast. Dit betekent dat indien en voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat het Marokkaans recht geen gemeenschap van goederen kent en het kavel reeds daarom buiten de gemeenschap valt wordt gepasseerd. Ook het beroep van de man op de bedoeling van zijn oma om het kavel niet in een tussen partijen bestaande gemeenschap te laten vallen slaagt niet. Uit de door hem als productie 4 overgelegde schenkingsakte blijkt niet dat het kavel bij uitsluiting aan hem is geschonken. Dat de vrouw afstand zou hebben gedaan van het kavel, althans dat partijen hierover afspraken zouden hebben gemaakt, is door de vrouw betwist en door de man niet nader gemotiveerd onderbouwd met stukken, feiten en omstandigheden zodat ook hieraan voorbij wordt gegaan. Dit betekent dat het kavel en de waarde hiervan in beginsel in de te verdelen gemeenschap van goederen dient te worden betrokken. De vraag ligt voor of de man zijn aandeel in dit goed volledig aan de vrouw heeft verbeurd.
2.5.
Zoals in het vonnis van 15 november 2023 al overwogen dienen aan het opzetvereiste van art. 3:194 lid 2 BW vanwege het strafkarakter zware eisen worden gesteld. Ook aan het bewijs van opzet moeten strenge eisen worden gesteld.
Ter onderbouwing van haar vordering doet de vrouw enkel een beroep op de stelling van de man dat hij volgens hem geen onroerend goed in Marokko heeft maar naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze stelling niet zonder meer de consequentie worden verbonden dat de man het kavel opzettelijk heeft verzwegen. Hoewel de schenkingsakte niet vermeldt dat het kavel met uitsluiting van de vrouw aan de man is geschonken en het wellicht op de weg van de man had gelegen om zijn standpunt duidelijker te formuleren, kan niet worden uitgesloten dat de schenking van het kavel door zijn oma aan de man bij hem de indruk heeft gewekt dat het kavel buiten de te verdelen gemeenschap viel en dus niet in de lijst van te verdelen goederen benoemd hoefde te worden. Dat hij dit met opzet heeft gedaan om de vrouw te benadelen kan hiermee niet worden vastgesteld. Overige feiten en omstandigheden die duiden op een opzettelijke verzwijging van het kavel zijn niet gesteld noch is daarvan gebleken. Hiermee heeft de vrouw niet voldaan aan de strenge vereisten van artikel 3:194 lid 2 BW. Ook de vorderingen van de vrouw onder I. en II. zullen worden afgewezen.
2.6.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Benjaddi en in aanwezigheid van mr. van der Plas, griffier, in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.