In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van een zorgregeling. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Erkens, verzocht om de zorgregeling voor hun minderjarige kind, [minderjarige], te wijzigen, zodat het kind in de oneven weken bij haar zou verblijven. De man, vertegenwoordigd door mr. P.R. Klaver, verzet zich tegen deze wijziging en verzoekt de rechtbank de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek of het verzoek af te wijzen. De rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld op 4 december 2023, waarbij beide partijen en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er in het verleden een affectieve relatie tussen partijen is geweest, waaruit [minderjarige] is geboren. De rechtbank heeft eerder verschillende beschikkingen gedaan met betrekking tot de zorgregeling, waarbij de huidige regeling op 5 februari 2020 is vastgesteld. De vrouw stelt dat de omstandigheden zijn gewijzigd en dat de huidige regeling niet meer in het belang van [minderjarige] is. De man daarentegen is van mening dat de huidige regeling stabiliteit biedt en dat wijziging niet in het belang van het kind is.
Na beoordeling van de ingediende stukken en de mondelinge behandeling, concludeert de rechtbank dat de huidige zorgregeling, die in het ouderschapsplan van 24 november 2022 is vastgelegd, in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af, omdat de communicatie tussen partijen nog steeds gebrekkig is en er geen basis is voor een co-ouderschap. De rechtbank benadrukt dat partijen in de toekomst in onderling overleg moeten blijven treden over de zorgregeling, met het belang van [minderjarige] voor ogen.