In deze zaak vordert de eiser, een maatschap, betaling van openstaande facturen van in totaal € 4.738,33 van de gedaagde, een bedrijf. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat er geen overeenkomst van opdracht is en dat het in rekening gebrachte loon niet redelijk is. De kantonrechter oordeelt dat er wel degelijk een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, gebaseerd op een opdrachtbevestiging van 17 april 2018. De kantonrechter kwalificeert deze overeenkomst als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. De kantonrechter wijst de vordering van de eiser grotendeels toe, maar vermindert het te betalen bedrag met € 150,00 op basis van een redelijke berekening van het loon voor de verrichte werkzaamheden. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde in de proceskosten wordt veroordeeld, terwijl de tegenvordering van de gedaagde wordt afgewezen. De eiser heeft recht op de wettelijke handelsrente over het openstaande bedrag vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige voldoening.