ECLI:NL:RBZWB:2024:1350

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
C/02/418576 / KG ZA 24-44 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Mulders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen erfgenamen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding over de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde was gelegd op de rekening van eiser bij ING Bank N.V. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M.A. Lensen, vorderde de opheffing van het beslag, stellende dat het beslag ondeugdelijk was en dat er geen spoedeisend belang was. Gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.M. Boiten, voerde verweer en stelde dat eiser geen belang had bij opheffing omdat het beslag al was beperkt tot € 35.000,00.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de nalatenschap van haar moeder beneficiair had aanvaard en dat er een testament was waarin eiser tot enig erfgenaam was benoemd. Gedaagde had een legaat van vijftig procent van de nalatenschap gekregen. De rechtbank oordeelde dat het beslag nietig was omdat niet was gebleken dat de dagvaarding in de bodemprocedure aan ING Bank N.V. was betekend. Gedaagde had echter stukken overgelegd waaruit bleek dat de dagvaarding wel degelijk was betekend.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van gedaagde summierlijk ondeugdelijk was, omdat de stellingen van gedaagde onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat het belang van eiser bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van gedaagde om het beslag te handhaven. De voorzieningenrechter heeft daarom het beslag opgeheven en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/418576 / KG ZA 24-44
Vonnis in kort geding van 22 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.M.A. Lensen te Terneuzen,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde]
advocaat: mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 februari 2024 met producties 1 tot en met 12;
- de brief van mr. Lensen van 13 februari 2024 met daarbij producties 13 en 14;
- de brief van mr. Lensen van 14 februari 2024 met daarbij productie 15;
- de conclusie van antwoord binnengekomen op 14 februari 2024 met producties 1 tot en met 4;
- de e-mail van mr. Lensen van 14 februari 2024 met daarbij het op 14 februari 2024 gewezen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant in het incident in de bodemprocedure;
- de mondelinge behandeling van 15 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waaraan de pleitnota’s van mr. Lensen en mr. Boiten zijn gehecht.
1.2.
Ter zitting is met partijen besproken dat het vonnis eerder zal worden uitgesproken dan de (standaard)termijn van twee weken die in kort gedingprocedures wordt gehanteerd.

2.De feiten

2.1.
Op [datum 1] 2023 is overleden mevrouw [moeder] (hierna: Moeder). Moeder was ten tijde van haar overlijden ongehuwd en ongeregistreerd als partner. Zij was eerder gehuwd met de heer [naam 1] , overleden op [datum 2] 1988. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [gedaagde] en [eiser] .
2.2.
Moeder heeft laatstelijk bij testament van 31 maart 2017 over haar nalatenschap beschikt. In het testament heeft Moeder [eiser] tot enig erfgenaam benoemd. Daarnaast heeft Moeder een executele ex artikel 4:142 BW ingesteld en [eiser] tot executeur benoemd. Ten aanzien van [gedaagde] heeft Moeder in het testament bepaald dat haar een legaat toekomt ter hoogte van vijftig procent van het saldo van de nalatenschap. Verder heeft Moeder in haar testament – voor zover hier relevant – het volgende bepaald:
IV. Legaat oudste dochter, legaten kleinkinderen
Legaat oudste dochter
(…)
Saldo
Onder saldo wordt verstaan de waarde van de goederen van mijn nalatenschap verminderd met de in artikel 4.7 lid 1 onder a tot en met d en i Burgerlijk Wetboek bedoelde schulden, met inachtneming van hetgeen ik hierna heb bepaald over de waarde van de woning.
Als goederen komen niet in aanmerking de roerende zaken (waaronder begrepen de inboedelzaken als bedoeld in artikel 3:5 Burgerlijk Wetboek).
(…)
Opeisbaarheid
Het legaat is opeisbaar zodra mijn woning is verkocht aan een derde (voor zover behorend tot mijn nalatenschap), zodat er voldoende liquide middelen zijn om het legaat aan mijn oudste dochter uit te keren. Indien mijn jongste dochter mijn woning zelf in eigendom wil houden, is het legaat opeisbaar binnen twaalf maanden na mijn overlijden. Er is slechts sprake van verzuim na ingebrekestelling. Indien mijn jongste dochter de woning zelf in eigendom wil houden, dient zij dit binnen zes maanden na mijn overlijden schriftelijk kenbaar te maken aan mijn oudste dochter. Wat betreft de waarde van de woning geldt dat hiervoor de taxatiewaarde, vastgesteld door een onafhankelijk taxateur, in acht moet worden genomen. De taxatiewaarde is ook bepalend voor het vaststellen van de omvang van het legaat voor mijn oudste dochter.”
IX. Vrijstelling inbreng
Ik stel mijn erfgenamen in de neerdalende lijn vrij van de verplichting tot inbreng van giften ongeacht op welk tijdstip deze zijn gedaan. Het bovenstaande geldt niet indien ik bij een gift uitdrukkelijk anders heb bepaald.”
2.3.
[eiser] heeft op 5 mei 2023 een verklaring aanvaarding executele ondertekend en op 9 mei 2023 heeft zij de nalatenschap van Moeder beneficiair aanvaard.
2.4.
Moeder heeft op 31 maart 2017 ook een levenstestament opgesteld. Daarin is aan [eiser] een algemene volmacht verleend voor het behartigen van onder meer de vermogensrechtelijke en andere zakelijke belangen van Moeder.
2.5.
Moeder was eigenaar van de woning staande en gelegen aan de [adres] [plaats 3] (hierna: de woning). De woning is op 30 oktober 2022 verkocht voor een koopprijs van € 395.000,00 aan de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] (de dochter van [eiser] ). Op 5 december 2022 is de woning door [eiser] als gevolmachtigde van Moeder geleverd.
2.6.
Bij verzoekschrift van 29 augustus 2023 heeft [gedaagde] verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder de Coöperatieve Rabobank U.A. ten laste van de nalatenschap van Moeder en onder de ING Bank N.V. ten laste van [eiser] .
2.7.
Het gevraagde verlof is op 29 augustus 2023 verleend en voornoemd derdenbeslag is gelegd op 30 augustus 2023.
2.8.
Het beslag onder de ING Bank N.V. ten laste van [eiser] is inmiddels beperkt tot een bedrag van € 35.000,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na ter zitting het subsidiair gevorderde te hebben ingetrokken – opheffing van het op 30 augustus 2023 door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde conservatoire derdenbeslag onder ING Bank N.V., met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering – samengevat – ten grondslag dat het beslag opgeheven dient te worden, omdat niet is gebleken dat de dagvaarding in de bodemprocedure aan ING Bank N.V. is betekend. Op grond van artikel 721 Rv is daarom sprake van nietigheid.
Daarnaast voert [eiser] aan dat de vordering waarvoor [gedaagde] beslag heeft gelegd, ondeugdelijk is. [eiser] erkent dat [gedaagde] een vordering op de nalatenschap heeft, maar dat zij van mening verschillen over de hoogte van deze vordering. Aangezien dit zal worden behandeld en beslist in de bodemprocedure, wordt in dit kort geding geen opheffing gevorderd van het conservatoir derdenbeslag onder de Coöperatieve Rabobank U.A. ten laste van de nalatenschap van Moeder. Wel vordert [eiser] opheffing van het beslag dat ten laste van haar in privé is gelegd. [gedaagde] heeft in het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag namelijk aangevoerd dat zij een vordering op [eiser] heeft op grond van artikel 6:162 BW. Daaraan legt zij ten grondslag dat er gelden uit de nalatenschap zijn verdwenen, waarvoor [eiser] aansprakelijk is. [eiser] heeft de woning verkocht voor een te lage prijs, aldus [gedaagde] . [eiser] stelt echter dat de woning door Moeder zelf is verkocht en geleverd. Bovendien is de woning verkocht voor een koopprijs die hoger is dan de WOZ-waarde en die in overeenstemming is met de door [makelaarskantoor] getaxeerde waarde. Ook de stelling van [gedaagde] dat er in de periode van 2016 tot het overlijden van Moeder in maart 2023 (kennelijk) veel gelden van de (spaar)rekeningen van Moeder zijn verdwenen, terwijl dit – gelet op haar inkomsten en levensstijl – juist had moeten zijn toegenomen, is onjuist en kan volgens [eiser] ook niet leiden tot enige vordering van [gedaagde] op [eiser] in privé.
3.3.
[gedaagde] voert – samengevat – het volgende verweer. In de eerste plaats voert zij aan dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij de vordering tot het opheffen van het conservatoir beslag, omdat het beslag reeds in september 2023 is gelegd. Daarnaast heeft [gedaagde] het beslag inmiddels beperkt tot € 35.000,00, terwijl haar vordering op [eiser] meer bedraagt. [eiser] kan over de rest van het saldo van de beslagen rekening bij ING Bank N.V. beschikken en heeft er daarom geen belang bij dat het beslag (volledig) wordt opgeheven. Voorts voert [gedaagde] aan dat geen sprake is van een ondeugdelijke vordering, zodat er geen aanleiding bestaat het beslag op te heffen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Anders dan [gedaagde] meent, behoeft van een spoedeisend belang van [eiser] bij haar vordering niet te zijn gebleken. Artikel 705 Rv biedt een eigen rechtsgang ten behoeve van de opheffing van beslagen in de vorm van een kort geding ten overstaan van de voorzieningenrechter. Een spoedeisend belang is geen voorwaarde voor toegang tot deze rechtsgang.
Opheffen beslag
4.2.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld (artikel 705 lid 2 Rv). De beoordeling van een opheffingsvordering kan niet los geschieden van een afweging van de wederzijdse belangen.
4.3.
[eiser] voert in de eerste plaats aan dat sprake is van nietigheid, omdat niet is gebleken dat de dagvaarding in de bodemprocedure aan ING Bank N.V. is betekend. Aangezien [gedaagde] echter ter zitting stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de dagvaarding in de bodemprocedure wel degelijk op 21 september 2023 aan ING Bank N.V. is betekend, is geen sprake van nietigheid. Dit kan dan ook niet leiden tot toewijzing van de vordering tot opheffing van het beslag.
4.4.
Uit het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag van 29 augustus 2023 blijkt dat [gedaagde] stelt dat zij een vordering op [eiser] in privé heeft, onder meer op grond van artikel 6:162 BW. Daaraan legt zij ten grondslag dat Moeder, dan wel [eiser] , enerzijds de woning van Moeder voor een te lage prijs zouden hebben verkocht en anderzijds dat [eiser] (als gevolmachtigde van Moeder) (rechts)handelingen heeft verricht die niet in lijn zijn met de situatie en omstandigheden van Moeder. Hierdoor is de omvang van de nalatenschap kleiner dan deze zou moeten zijn en daarvoor is [eiser] aansprakelijk.
4.5.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] in haar standpunt dat deze vordering summierlijk ondeugdelijk is en overweegt daartoe als volgt. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat het de wens van Moeder was dat de woning tot de nalatenschap zou behoren, dat de opeisbaarheid van haar legaat aan de verkoop van de woning is gekoppeld en dat Moeder heeft bepaald dat de waarde van de woning door een onafhankelijk taxateur vastgesteld had moeten worden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelden de bepalingen uit het testament die daarop zien enkel voor de situatie dat de woning zich ten tijde van het overlijden van Moeder nog in haar eigendom zou bevinden. In de situatie dat de woning voor het overlijden zou zijn verkocht, voorziet het testament niet. De woning is door Moeder voor haar overlijden verkocht voor een verkoopprijs van € 395.000,00. [gedaagde] meent dat Moeder deze rechtshandeling, die zij als een schenking aan [eiser] althans de dochter van [eiser] en een derde kwalificeert, onder invloed van een wilsgebrek heeft verricht en dat de schenking door haar is vernietigd. Voor zover dit al in de bodemprocedure vast zou komen te staan, geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat in dergelijk geval niet [gedaagde] maar de nalatenschap van Moeder een vordering zou (kunnen) hebben op [eiser] in privé. Dit maakt de gepretendeerde vordering van [gedaagde] op [eiser] in privé – op deze grond - summierlijk ondeugdelijk.
4.6.
Verder stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door de verkoop van de woning aan haar dochter en een derde omdat deze handeling niet is gepleegd in overeenstemming met de wensen van Moeder. [eiser] dient de daardoor geleden schade te vergoeden aan de nalatenschap. De voorzieningenrechter stelt in dit kader vast dat [gedaagde] alleen een vordering op [eiser] zou kunnen hebben indien [eiser] een onrechtmatige daad jegens [gedaagde] zelf heeft gepleegd. Nu [gedaagde] echter stelt dat [eiser] de door haar geleden schade aan de nalatenschap dient te vergoeden, is het voor de voorzieningenrechter niet duidelijk of het standpunt van [gedaagde] is dat [eiser] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Voor het geval [gedaagde] dit laatste heeft bedoeld, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. [gedaagde] onderbouwt haar standpunt, anders dan door te stellen dat de verkoop niet in overeenstemming is geweest met de wens van Moeder, onvoldoende. Voor zover in de bodemprocedure al mocht komen vast te staan dat de woning niet in overeenstemming met de wensen van Moeder is verkocht en [eiser] in dat kader onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld, is op dit moment niet aannemelijk dat [gedaagde] hierdoor schade heeft geleden. [eiser] heeft – ter onderbouwing van haar stelling dat er sprake is van een reële verkoopprijs – een taxatierapport overgelegd, opgesteld door [makelaarskantoor], waaruit blijkt dat de waarde van de woning voor datzelfde bedrag is getaxeerd. Daarnaast heeft [eiser] de WOZ-beschikkingen van 2021 en 2022 overgelegd. Daaruit volgt dat de woning is verkocht voor een koopprijs die in elk geval hoger is dan de WOZ-waarde. Gelet op deze onderbouwing is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands aannemelijk is dat in de bodemprocedure zal komen vast te staan dat de woning voor een redelijke verkoopprijs is verkocht. Daarbij is van belang dat [gedaagde] haar stelling dat de woning € 520.000,00 waard is, op geen enkele wijze (nader) heeft onderbouwd. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering op [eiser] in privé ook op deze grond summierlijk ondeugdelijk is.
4.7.
Ook de stelling van [gedaagde] dat [eiser] het beheer van het vermogen van Moeder (kennelijk) ondeugdelijk heeft uitgevoerd omdat dit beheer niet in overeenstemming was met de wil van Moeder nu deze haar wil niet meer kon bepalen, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot de conclusie dat voorshands aannemelijk is dat de gepretendeerde vordering van [gedaagde] op [eiser] in de bodemprocedure zal worden toegewezen. [eiser] heeft aangevoerd dat Moeder tot haar overlijden nog volledig ‘compos mentis’ was en zeggenschap had in haar uitgaven. De vordering is door [gedaagde] ook niet nader geconcretiseerd en afhankelijk gesteld van door [eiser] aan te leveren bescheiden waaronder die met betrekking tot het verloop van het vermogen van moeder bij leven. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in het incident van de bodemprocedure bepaald dat [gedaagde] als legataris geen aanspraak maakt op controle op het verloop van het vermogen van moeder bij leven, dat het testament vrijstelling van inbreng van giften kent en dat het al dan niet afleggen van rekening en verantwoording een kwestie is tussen Moeder en [eiser] . Tevens geldt, gelet op het bepaalde in het testament (zie r.o. 2.2), als uitgangspunt bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap (en daarmee het legaat dat aan [gedaagde] toekomt) dat dient te worden gekeken naar de vermogensbestanddelen die op het moment van overlijden tot de nalatenschap behoren. Dat [gedaagde] vermoedt dat de vermogensbestanddelen meer behelzen dan wat in de als productie 7 bij dagvaarding overgelegde boedelbeschrijving is opgenomen, is, zonder nadere onderbouwing, geen grondslag voor het handhaven van het conservatoir beslag ten laste van [eiser] in privé. Voor zover al vast zou komen te staan dat [eiser] het beheer over het vermogen van Moeder ondeugdelijk zou hebben uitgevoerd en daarvoor (persoonlijk) aansprakelijk is, geldt bovendien dat [eiser] terecht stelt dat in een dergelijk geval niet [gedaagde] , maar de nalatenschap van Moeder een vordering zou (kunnen) hebben op [eiser] in privé.
4.8.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat er naast artikel 6:162 BW, nog andere (rechts)gronden denkbaar zijn die een vordering van haar op [eiser] (in privé) zouden kunnen dragen. De voorzieningenrechter overweegt dat [gedaagde] dit onvoldoende heeft toegelicht. Zij heeft – anders dan hetgeen hiervoor is besproken – geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die aanknopingspunten (kunnen) bieden om een vordering van [gedaagde] op [eiser] in privé te kunnen dragen en op basis waarvan de voorzieningenrechter de rechtsgronden zou kunnen aanvullen.
4.9.
De slotsom van het voorgaande is derhalve dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde] .
4.10.
Ook een afweging van de betrokken belangen maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het beslag desondanks moet blijven liggen. Afgezet tegen het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag op haar rekening zodat zij vrijelijk over haar geld kan beschikken, is aan de zijde van [gedaagde] niet gesteld of gebleken dat een eventueel verhaal illusoir is.
4.11.
De voorzieningenrechter zal het gelegde beslag daarom opheffen.
4.12.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.8.
heft op het ten laste van [eiser] door [gedaagde] krachtens een beslagverlof van 30 augustus 2023 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank gelegde conservatoire beslag onder ING Bank N.V.,
5.9.
compenseert de kosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Mulders en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2024.